3 De beoordeling
3.1 Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
a. CEF is in 1989 opgericht en maakt deel uit van de CEF-groep, een internationaal opererende groothandelaar in elektrotechnische materialen. De CEF-groep heeft vele vestigingen in diverse landen. De CEF-groep wenste met CEF de Nederlandse markt te betreden.
b. In Nederland is in 1918 opgericht de branchevereniging de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch gebied (hierna: "FEG"). FEG heeft zich - kort gezegd - ten doel gesteld de gemeenschappelijke belangen te behartigen van de voorraadhoudende groothandelsbedrijven in elektrotechnische materialen.
c. CEF heeft zich in 1990 bij FEG gemeld met het verzoek haar als lid te accepteren. FEG heeft dat geweigerd. CEF voldeed in de visie van FEG niet aan het voor toelating tot het lidmaatschap gestelde omzetcriterium. Het omzetcriterium hield in dat nieuw toe te treden leden gedurende drie jaar een Nederlandse omzet van ƒ 5.000.000 behaald moesten hebben.
d. Op 18 maart 1991 heeft CEF ter zake van het handelen van FEG en enkele andere organisaties en de leden van die organisaties een klacht ex (destijds) artikel 85 en 86 van het EG-verdrag ingediend bij de Europese Commissie (hierna: "de Commissie"). CEF heeft haar klacht uitgebreid en aangevuld bij brieven van 22 oktober 1991, 8 september 1993, 11 november 1993, 5 april 1995 en 9 april 1996.
e. De klacht van CEF maakt melding van het bestaan van een collectieve exclusief-verkeersregeling tussen FEG-leden en leden van andere organisaties. Het gevolg van het met de mededingingsregels van het EG-verdrag strijdige handelen van FEG en haar leden was in de visie van CEF dat groothandelaren-niet-FEG-leden ernstig werden gehinderd om (tegen concurrerende voorwaarden) aan elektrotechnisch materiaal te komen.
f. Naar aanleiding van de klacht van CEF heeft de Commissie een onderzoek ingesteld. Bij brief van 16 september 1991 aan FEG heeft de Commissie kenbaar gemaakt dat de door CEF geformuleerde aantijgingen over het algemeen genomen gefundeerd leken te zijn (productie 4 bij akte). De brief vermeldt voorts:
"Onder deze omstandigheden en behoudens een algehele wijziging in Uw houding en in die van Uw leden, dient U en dienen zij erop voorbereid te zijn dat U binnenkort een mededeling van punten van bezwaar zult ontvangen voorafgaand aan een verbodsbeschikking op grond van de artikelen 85(1) en 86 van het EEG Verdrag, waarbij eventueel tevens boetes zullen worden opgelegd."
g. Op 3 juli 1996 heeft de Commissie punten van bezwaar jegens FEG en enkele van haar leden uitgebracht (productie 10 bij akte).
h. Op 26 oktober 1999 heeft de Commissie een beschikking gegeven welke onder meer het volgende inhoudt (productie 15 bij akte; hierna: "de beschikking"):
"Artikel 1
De FEG heeft inbreuk gepleegd op artikel 81, lid 1, van het EG verdrag door op basis van een overeenkomst met de NAVEG, alsmede op basis van onderling afgestemde feitelijke gedragingen met leveranciers die niet in de NAVEG vertegenwoordigd zijn, een collectieve exclusief-verkeersregeling aan te gaan die erop gericht is leveringen aan niet-FEG-leden te verhinderen.
Artikel 2
De FEG heeft inbreuk gepleegd op artikel 81, lid 1, van het Verdrag door rechtstreeks en onrechtstreeks de vrijheid van haar leden te beperken om zelfstandig hun verkoopprijzen vast te stellen. Dit heeft zij gedaan op basis van het bindend besluit vaste prijzen, het bindend besluit inzake publicaties, het verspreiden van prijsadviezen aan haar leden betreffende bruto- en nettoprijzen alsmede door het bieden van een forum voor haar leden voor het voeren van discussies betreffende prijzen en kortingen.
(…)
Artikel 4
1. De FEG dient onverwijld aan de in de artikelen 1 en 2 genoemde inbreuken een einde te maken voorzover zij dat niet reeds heeft gedaan.
(…)
Artikel 5
Aan de FEG wordt wegens de in de artikelen 1 en 2 vastgestelde inbreuken een geldboete opgelegd van 4,4 miljoen EUR.
(…)"
i. FEG heeft beroep tegen de beschikking ingesteld bij het Gerecht van Eerste Aanleg (hierna: "het Gerecht"). Het Gerecht heeft het beroep van FEG afgewezen bij arrest van 16 december 2003 (productie 16 bij akte). Het Hof van Justitie heeft de daartegen door FEG ingestelde hogere voorziening verworpen bij arrest van 21 september 2006.
j. Bij dagvaarding van 22 februari 1999 heeft CEF bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt tegen FEG en twee leden van FEG. Die procedure is geschorst in afwachting van het door het Hof van Justitie te wijzen arrest (dat inmiddels is gewezen).
k. Tot (zekerheid van) verhaal hebben CEF en de Commissie ten laste van FEG vanaf 8 maart 2000 diverse beslagen doen leggen. Ter zake van de gelegde beslagen is een totaalbedrag bijeengebracht van € 87.957,90 (exclusief rente), welk bedrag is gesepareerd in afwachting van de verdeling tussen de rechthebbenden.
l. Bij brief van 19 mei 2000 heeft CEF de bestuurders aansprakelijk gesteld (productie 28 bij akte). Deze brief vermeldt onder meer het volgende:
"(…) CEF heeft de FEG en haar leden voor haar schade aansprakelijk gesteld en in verband daarmee de FEG en twee van haar (oud) leden, te weten Technische Unie B.V. en Bernard B.V., gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Een en ander doet niet af aan uw eigen aansprakelijkheid in dezen. Door als bestuurder van de FEG, in de periode dat CEF op de Nederlandse markt opereert, leiding te geven aan het handelen van de FEG in het kader van het kartel, in de wetenschap dat CEF als gevolg daarvan schade zou lijden, zonder tevens een voorziening te treffen zodat deze schade op enig moment zou kunnen worden vergoed, heeft u onrechtmatig jegens CEF gehandeld.
CEF houdt naast de FEG en haar leden, op grond van het vorenstaande ook u (hoofdelijk) aansprakelijk voor de reeds door haar geleden en in de toekomst nog te lijden schade. (…)"
m. De bestuurders waren, met uitzondering van gedaagden sub d ([gedaagde D]) en j ([gedaagde J]), in de periode 1989-2005 op enig moment bestuurder van FEG. Gedaagden sub d en j zijn in die periode achtereenvolgens secretaris van FEG geweest.
3.2 CEF grondt haar vordering op onrechtmatige daad. CEF stelt schade te hebben geleden door onrechtmatig handelen en/of nalaten van de bestuurders. CEF verwijt de bestuurders - kort gezegd - dat zij:
A. FEG welbewust onrechtmatig hebben laten handelen jegens CEF, wetende dat FEG geen verhaal zou bieden voor de daardoor veroorzaakte schade;
B. hebben nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid om financiële middelen te verkrijgen teneinde CEF (tenminste gedeeltelijk) te kunnen voldoen;
C. activa en activiteiten van FEG hebben overgeheveld naar andere rechtspersonen;
D. de contributie hebben verlaagd en de operationele activiteiten van FEG hebben beëindigd, zonder een voorziening te vormen voor de vordering van CEF;
E. selectieve betaling door FEG hebben bewerkstelligd althans toegelaten.
Van de handelingen onder A, B en E is in de visie van CEF sedert de toetreding van CEF tot de Nederlandse markt voortdurend sprake geweest. CEF verwijt iedere bestuurder dat hij zich in de periode waarin hij bestuurder was schuldig heeft gemaakt aan die handelingen. CEF vordert van iedere bestuurder vergoeding van schade die in zijn bestuursperiode is veroorzaakt door bedoelde handelingen. De bestuurders die bestuurder waren van FEG ten tijde van de handelingen onder C en D zijn naar het oordeel van CEF hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die daardoor is veroorzaakt.
3.3 De rechtbank zal de door CEF geformuleerde verwijten en het door de bestuurders daartegen gevoerde verweer - voor zover van belang - hierna per verwijt behandelen.
3.4 Vooropgesteld moet worden dat de bestuurder van een rechtspersoon jegens derden uit onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn indien er sprake is van voldoende ernstig aan die bestuurder persoonlijk te verwijten handelen, terwijl aan de overige vereisten voor het bestaan van een onrechtmatige daad is voldaan. Of daarvan sprake is dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Op dezelfde wijze kan ook een handelende persoon die geen orgaan is van de rechtspersoon, maar handelt als ware hij bestuurder, naast de rechtspersoon jegens een derde aansprakelijk zijn als hij persoonlijk onrechtmatig jegens die derde heeft gehandeld.
Verwijt A; welbewust onrechtmatig laten handelen
3.5 Tegen verwijt A verweren de bestuurders zich onder meer met de stelling dat voor zover de vordering van CEF jegens de bestuurders is gebaseerd op onrechtmatig handelen van FEG, de eventuele rechtsvordering tot vergoeding van schade is verjaard.
3.6 Ingevolge artikel 3:310, lid 1, BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Bij een voortdurende onrechtmatige daad bestaande uit oneerlijke mededinging zal de verbintenis tot het vergoeden van schade deel voor deel ontstaan. Dat brengt mee dat in beginsel ook de verjaringstermijn deel voor deel gaat lopen.
3.7 CEF heeft de bestuurders bij brief van 19 mei 2000 voor het eerst aansprakelijk gesteld. Die brief heeft een op dat moment eventueel lopende verjaringstermijn gestuit. Het door de bestuurders gevoerde verjaringsverweer slaagt indien het relevante onrechtmatige handelen niet tot na 19 mei 1995 heeft voortgeduurd en CEF vóór 19 mei 1995 bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke personen.
3.8 CEF stelt dat de bewijsstukken in het dossier van de Commissie aangeven dat de inbreuken op artikel 81 EG-verdrag een periode betreffen die tenminste tot 1994 loopt. CEF heeft in haar visie echter de nodige bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat het kartel ook na 1994 heeft voortgeduurd (pleitnota mr. Poelman onder 36 en de verwijzingen onder noot 38). In de visie van CEF ligt het in de gegeven omstandigheden op de weg van de bestuurders om gemotiveerd aan te geven wanneer en op welke wijze het kartel is beëindigd. CEF is van oordeel dat, zo de onrechtmatige daad nog niet vaststaat, door de rechtbank een bewijsvermoeden dient te worden aangenomen, inhoudende dat wordt vermoed dat het kartel na 1994 heeft voortgeduurd.
3.9 De bestuurders ontkennen dat FEG zich na 1994 (nog) heeft schuldig gemaakt aan inbreuken op artikel 81 EG-verdrag.
3.10 CEF heeft ter ondersteuning van haar stelling dat FEG zich na 1994 heeft schuldig gemaakt aan inbreuken op artikel 81 EG-verdrag onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Ook de producties waarop CEF zich beroept, bieden aan die stelling geen steun. Voor het aannemen van een bewijsvermoeden ten gunste van CEF bestaat daarom geen grond. Dat het voor CEF erg moeilijk zou zijn om de beschikking te verkrijgen over relevante bewijsmiddelen rechtvaardigt evenmin het aannemen van een bewijsvermoeden. Voorts kan niet worden gezegd dat de bestuurders een (verzwaarde) motiveringsplicht hebben geschonden.
3.11 Nu CEF in het licht van de betwisting door de bestuurders dat FEG zich na 1994 (nog) heeft schuldig gemaakt aan inbreuken op artikel 81 EG-verdrag haar stelling niet voldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd, dient de rechtbank in deze procedure als vaststaand aan te nemen dat FEG na 1994 geen inbreuken heeft gemaakt op artikel 81 EG-verdrag. Dat brengt mee dat de bestuurders ten aanzien van de periode na 1994 niet kan worden verweten dat zij geen einde hebben gemaakt aan verboden gedragingen van FEG.
3.12 Voor zover CEF heeft betwist dat zij vóór 19 mei 1995 bekend was met de schade, heeft zij die betwisting onvoldoende gemotiveerd. De bekendheid van CEF met de schade blijkt uit de inhoud van de op 18 maart 1991 door haar bij de Commissie ingediende klacht, uit haar - niet bestreden - bekendheid met de brief van 16 september 1991 van de Commissie aan FEG waarin de Commissie kenbaar maakte dat de door CEF geformuleerde aantijgingen over het algemeen genomen gefundeerd leken te zijn en uit de vóór 19 mei 1995 door haar bij de Commissie ingediende aanvullingen op de klacht. Dat CEF wist dat voor haar schade voortvloeide uit het handelen en nalaten van FEG waarover zij klaagde, is evident. De omvang van de schade behoefde niet bekend te zijn. Evenmin was vereist dat het onrechtmatige karakter van het handelen van FEG (al) was vastgesteld door de Commissie.
3.13 CEF heeft betwist dat zij vóór 19 mei 1995 bekend was met de aansprakelijke personen in de zin van artikel 3:310 BW. CEF stelt dat de bestuurders per bestuurder moeten stellen en bewijzen dat CEF bekend was met het feit dat i) de betreffende persoon bestuurder was van FEG en ii) de desbetreffende persoon onrechtmatig handelde.
3.14 Vast staat dat voor CEF kenbaar was wie de bestuurders van FEG waren. De bestuurders van FEG waren in het handelsregister ingeschreven. CEF kan zich er niet op beroepen dat zij feitelijk heeft nagelaten een poging te doen om te achterhalen wie de haar niet bekende bestuurders van FEG waren. CEF heeft bovendien verzuimd aan te geven van welke bestuurders zij vóór 19 mei 1995 niet wist dat zij bestuurder van FEG waren, zodat zij in zoverre haar stelling dat zij niet bekend was met de voor de schade aansprakelijke personen onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.15 CEF maakt alle individuele bestuurders hetzelfde verwijt. Daarvan is volgens CEF de kern dat de bestuurders - gedurende hun bestuursperiode - bewust geen einde hebben gemaakt aan de verboden gedragingen jegens CEF. Uit hetgeen CEF heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat CEF eerst na 19 mei 1995 tot het inzicht kwam dat individuele bestuurders (of secretarissen) van FEG een onrechtmatige daad jegens CEF hadden gepleegd. In dit verband is mede van belang dat CEF zich al in 1990 had voorzien van de juridische bijstand van een advocaat in verband met de plaatsvindende, haars inziens verboden - en jegens haar onrechtmatige - gedragingen van FEG.
3.16 CEF stelt dat zij geen enkel inzicht had in de financiële situatie van FEG zodat zij niet wist dat FEG onvoldoende verhaal zou bieden voor de door CEF geleden en te lijden schade. De rechtbank is van oordeel dat het voor CEF niet noodzakelijk was om inzicht te hebben in de financiële situatie van FEG om te kunnen concluderen dat FEG onvoldoende verhaal zou bieden. In de brief van 19 mei 2000 waarbij CEF de bestuurders aansprakelijk heeft gesteld, wijst CEF erop dat haar schade tot april 1998 door een accountant is begroot op ruim NLG 214 miljoen. Het moet CEF ook vóór 19 mei 1995 duidelijk zijn geweest dat een branchevereniging als FEG geen verhaal zou bieden voor schade van een omvang zoals CEF die in haar visie leed.
3.17 De rechtbank is derhalve van oordeel dat CEF reeds vóór 19 mei 1995 in de zin van artikel 3:310, lid 1, BW zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was en daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Nu het verjaringsverweer van de bestuurders slaagt, komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de overige verweren die de bestuurders hebben gevoerd tegen verwijt A.
Verwijt B; nalaten financiële middelen te verwerven
3.18 Tegen het verwijt dat zij hebben nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid om financiële middelen te verkrijgen teneinde de vordering van CEF (tenminste gedeeltelijk) te kunnen voldoen, hebben de bestuurders onder meer ingebracht dat voor hen geen reële mogelijkheid bestond om financiële middelen aan te trekken. Dat verweer slaagt.
3.19 De bestuurders zouden slechts een voorziening - in de zin van daadwerkelijk beschikbaar te houden activa - voor de vordering van CEF hebben kunnen vormen door daartoe financiële middelen van de leden van FEG te verlangen. De leden van FEG konden er door de bestuurders evenwel niet toe worden gedwongen die financiële middelen te verstrekken. CEF heeft de stelling van de bestuurders dat de algemene ledenvergadering er niet toe bereid zou zijn geweest financiële middelen te verstrekken met het doel een voorziening ten gunste van CEF te vormen niet betwist, zodat dit vaststaat.
3.20 Voor zover CEF de bestuurders al kan verwijten dat zij geen moeite hebben gedaan om een voorziening zoals door CEF bedoeld te vormen, ontbreekt het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige nalaten van de bestuurders en de gestelde schade van CEF. Ook in de hypothetische situatie waarin wordt aangenomen dat de bestuurders wel moeite zouden hebben gedaan om de leden ertoe te bewegen financiële middelen te verstrekken teneinde een dergelijke voorziening ten gunste van CEF te vormen, zouden de bestuurders daarin immers niet zijn geslaagd.
Verwijt C; overhevelen van activiteiten en activa
3.21 De bestuurders hebben gemotiveerd betwist dat zij activa en activiteiten van FEG hebben overgeheveld naar andere rechtspersonen.
3.22 De bestuurders hebben erop gewezen dat FEG geen onderneming is, maar een branchevereniging zonder winstoogmerk, zodat het niet verwonderlijk is dat CEF bij FEG voor niet meer dan € 90.000,00 aan beslagobjecten heeft aangetroffen. De bestuurders hebben hun stelling dat er van het onttrekken van vermogen aan verhaal van CEF geen sprake is (geweest), onderbouwd met een als productie 10 bij conclusie van dupliek overgelegd overzicht met toelichtende notitie, opgesteld door PricewaterhouseCoopers.
3.23 In het licht van de gemotiveerde en gedocumenteerde betwisting door de bestuurders dat zij vermogen aan verhaal van CEF hebben onttrokken, heeft CEF haar stellingen, erop neerkomende dat de bestuurders vermogen aan verhaal van CEF hebben onttrokken, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
3.24 De stelling dat de bestuurders onrechtmatig jegens CEF hebben gehandeld door ondernemingsactiviteiten van FEG te doen eindigen en dezelfde activiteiten te doen voortzetten door een of meer andere rechtspersonen met geen ander oogmerk dan CEF als crediteur te benadelen door verhaal van CEF op het vermogen van FEG te verijdelen, heeft CEF niet voldoende met feiten onderbouwd. De bestuurders hebben erop gewezen dat zij in 1999, nadat de Commissie op 26 oktober 1999 een boete van EUR 4,4 miljoen aan FEG had opgelegd, gedwongen waren om de operationele activiteiten van FEG te beëindigen omdat FEG niet kon garanderen dat verplichtingen die vanaf dat moment zouden worden aangegaan, nog wel konden worden nagekomen. Het enkele feit dat de bestuurders bepaalde activiteiten van FEG hebben doen eindigen en dat dezelfde activiteiten door andere rechtspersonen zijn voortgezet, levert in deze omstandigheden geen onrechtmatig handelen van de bestuurders jegens CEF op.
Verwijt D; verlagen contributie en beëindigen operationele activiteiten
3.25 Het verwijt dat de bestuurders de contributie hebben verlaagd en de operationele activiteiten van FEG hebben beëindigd zonder een voorziening te vormen voor de vordering van CEF, valt in belangrijke mate samen met de hiervoor behandelde verwijten.
3.26 De bestuurders hebben erop gewezen dat in de algemene ledenvergadering van 20 december 1999 is besloten de activiteiten van FEG te bevriezen. Dit hield verband met de op 26 oktober 1999 door de Commissie opgelegde boete van EUR 4,4 miljoen. Na het opleggen van die boete heeft CEF beslag laten leggen op de vermogensbestanddelen van FEG. Voorts dreigde invordering van de boete door de Commissie, hetgeen zou leiden tot het faillissement van FEG. Het verweer van de bestuurders dat FEG onder die omstandigheden genoodzaakt was haar activiteiten tot een minimum te beperken omdat zij niet kon garanderen dat verplichtingen die vanaf dat moment zouden worden aangegaan nog wel konden worden nagekomen, slaagt.
3.27 Het besluit om van de leden een minimale contributie te heffen die nodig was voor het in stand houden van de secretariële ondersteuning, houdt verband met de noodzakelijke beëindiging van de activiteiten van FEG. Niet is in te zien dat van de leden nog een meer substantiële contributie gevraagd had kunnen worden nadat de operationele activiteiten van FEG waren beëindigd. Onaannemelijk is dat de leden in de gegeven omstandigheden bereid zouden zijn geweest een hogere dan een minimale contributie aan FEG te blijven betalen. De bestuurders kan derhalve geen verwijt worden gemaakt van het verlenen van hun medewerking aan het verlagen van de contributie en het beëindigen van de operationele activiteiten van FEG.
Verwijt E; selectieve betaling
3.28 Het door CEF aan de bestuurders gemaakte verwijt dat zij selectieve betaling door FEG hebben bewerkstelligd althans toegelaten, is ongegrond. Een schuldenaar die zijn schuldeisers ongelijk behandelt door sommige wel en andere niet te voldoen, kan hiermee onder omstandigheden onrechtmatig handelen jegens de niet-betaalde schuldeisers wanneer hij daardoor aan hen verhaalsmogelijkheden heeft ontnomen, die zij zonder de betaling wel zouden hebben gehad. Een dergelijke situatie heeft zich niet voorgedaan. Voor zover CEF een vordering op FEG had, stond de omvang en de opeisbaarheid daarvan voor de bestuurders niet vast. De bestuurders hebben jegens CEF niet onrechtmatig gehandeld of nagelaten door onbetwiste opeisbare vorderingen van crediteuren van FEG te (laten) voldoen.
Slotsom
3.29 Nu de stellingen van CEF, voor zover na gemotiveerde betwisting door de bestuurders voldoende gemotiveerd gehandhaafd, haar vordering niet kunnen dragen, is de slotsom dat die vordering dient te worden afgewezen.
3.30 CEF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Er bestaat geen aanleiding om bij de begroting van de kosten af te wijken van het liquidatietarief. Tegen de verlangde betaling binnen 14 dagen is geen bezwaar gemaakt.