Anders dan namens de klaagster wordt voorgestaan, betrekt de rechtbank bij de vraag of in het onderhavige geval al dan niet sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering alle uit de behandeling in openbare raadkamer en uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden. Het gaat immers bij het beantwoorden van deze vraag om concrete feiten en omstandigheden waarop de officier van justitie destijds haar besluit om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen heeft gebaseerd en, in het verlengde daarvan, op grond waarvan de rechter-commissaris die vordering heeft toegewezen. Het volledige feitencomplex was toen noodzakelijkerwijs alleen aan de officier van justitie en de rechter-commissaris bekend.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van die vraag uit van het volgende
Wijlen mevrouw Van den E., verder te noemen de patiënte, leed aan de erfelijke spierziekte dystrofia mythonica waarvoor zij sinds ongeveer 1993 onder behandeling was van het Academisch medisch Centrum Dijkzigt, thans de klaagster.
Eind juni 2005 is bij deze patiënte een pacemaker ingebracht. Tijdens deze ingreep kreeg de patiënte een klaplong. Na behandeling is de patiënte naar huis teruggekeerd. Naar aanleiding van klachten van de patiënte - zij voelde zich op 9 en 10 juli 2005 niet goed en erg moe - is de patiënte op 11 juli 2005 in het EMC onderzocht. Tijdens dit onderzoek is - volgens de bij de aangifte door de echtgenoot van de patiënte afgelegde verklaring- aan de patiënte zuurstof toegediend, zijn een hartfilm en een hart/longfoto gemaakt, zijn bloed en urine afgenomen en is de pacemaker uitgelezen zijn.
Na dit onderzoek is de patiënte naar huis gestuurd, waar zij, aldus haar echtgenoot, om 14.00 uur volledig uitgeput aankwam. Omstreeks 18.00 uur diezelfde dag zijn op aangeven van de patiënte het ziekenhuis en een ambulance gebeld. Inmiddels had de patiënte ademnood. Reanimatie door haar echtgenoot en het ambulancepersoneel mocht niet meer baten. De patiënte is op 11 juli 2005, buiten het EMC, overleden.
Van dit overlijden is door de klaagster geen melding gedaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Het verslag als bedoeld in artikel 10 der wet op de lijkbezorging d.d. 14 juli 2006 van de lijkschouwer van de gemeente Rotterdam houdt, voor zover van belang, als diens bevindingen in:
“S - subjectief, E – evaluatie/ conclusie P= plan/ afhandeling
S 00.05 schouw [adres] rotterdam
S melding arts esgier wilde geen natuurlijke dood afgeven wegens 14 dagen eerder plaatsing
S pacemaker met als complicatie klaplong en heden middag benauwdheid en hoge orp van
S 115. opname werd toen niet nodig geacht, kort na thuiskomen is mevrouw overleden.
E in emc behandeld door cardioloog, …. mevrouw is bekend met ziekte van steiner
E (hartspierziekte) zou voor pacemaker procedure nog kunnen fietsen etc.
E doodsoorzaak gezien feiten en omstandigheden, niet natuurlijk, mogelijk had mevrouw nog E geleefd als ze geen pacemaker had gekregen of 11/7 in de middag opgenomen was in emc,
E ter verkrijging meer duidelijkheid in deze advies sectie.
P niet natuurlijk, hartfalen, oorzaak onbekend,
P advies sectie, …”