ECLI:NL:RBROT:2006:BB1894

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
739052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K.L. van Zetten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag van een werknemer van 59 jaar

In deze zaak vordert een ontslagen werknemer, die op 1 augustus 2006 is ontslagen, een schadevergoeding van zijn werkgever, Contruct B.V. Het geschil draait om de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, zoals bedoeld in artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek. De werknemer, 59 jaar oud, stelt dat zijn kansen op de arbeidsmarkt gering zijn en dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. De kantonrechter overweegt dat de werknemer bijna 9 jaar in dienst is geweest en altijd naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. De werkgever heeft geen voorzieningen getroffen om de nadelige gevolgen van het ontslag te compenseren. De kantonrechter stelt vast dat de bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag vaststaat, maar dat er geen passende herplaatsingsmogelijkheden waren voor de werknemer. De kantonrechter beveelt een comparitie van partijen om nadere inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk is. De beslissing wordt aangehouden tot de comparitie.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
VONNIS
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 21 juli 2006,
gemachtigde: mr. W.F. van Gelderen, advocaat te Maarssen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CONTRUCK B.V., gedagvaard als Construck B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F.L. van der Eerden, advocaat te Rotterdam.
1. Het verloop van de procedure
Eiser heeft bij dagvaarding, onder overlegging van producties, gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat het aan eiser gegeven ontslag per 1 augustus 2006 als kennelijk onredelijk dient te worden beschouwd de zin van artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW);
- gedaagde te veroordelen om aan eiser te voldoen een vergoeding van € 33.521,04 wegens toekomstige inkomstenderving, pensioenschade, outplacement, kosten rechtsbijstand en dergelijke, althans gedaagde te veroordelen tot een in goede justitie door de kantonrechter vast te stellen vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, die van een eventuele executie daaronder begrepen.
Gedaagde heeft schriftelijk van antwoord geconcludeerd, onder overlegging van producties.
Eiser heeft een conclusie van repliek genomen.
Gedaagde heeft een conclusie van dupliek genomen, onder overlegging van producties.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum, is per 3 november 1997 bij (de rechtsvoorganger van) gedaagde in dienst getreden. Eiser was werkzaam in de functie van documentenbezorger, laatstelijk tegen een bruto maandsalaris van € 1.550,- exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten.
2.2 Bij brief van 27 april 2006 heeft de CWI aan gedaagde toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met eiser op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Gedaagde heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door de arbeidsovereenkomst bij brief van 9 mei 2006 op te zeggen met ingang van 1 augustus 2006. Daarbij is geen vergoeding toegekend.
3. De stellingen van partijen
3.1 Eiser heeft aan de vordering - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
De gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn voor eiser te ernstig in vergelijking met het belang van gedaagde daarbij. Gelet op zijn leeftijd en beperkte opleiding en gelet op de arbeidsmarkt voor oudere werknemers is het arbeidsmarktperspectief van eiser weinig rooskleurig te noemen. Eiser dient rekening te houden met het einde van zijn arbeidzaam leven, met dramatische gevolgen voor eiser: niet alleen in financieel opzicht, maar ook in maatschappelijk opzicht.
Gedaagde heeft geen enkele voorziening getroffen of compensatie aangeboden om de evident nadelige en onevenredige gevolgen van het ontslag te compenseren.
Eiser achter het redelijk voor de hoogte van een financiële vergoeding uit te gaan van de kantonrechtersformule. Bij een factor A=2 en een correctiefactor C=1 komt dit, bij factor B rekening houdend met een structurele toeslag van € 174,33, neer op € 33.521,04 bruto.
Daarbij dient mee te wegen dat de reorganisatie waardoor eisers functie is vervallen, volledig in de risicosfeer van de werkgever ligt.
3.2 Gedaagde heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding. Gedaagde heeft hieraan - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is door gedaagde, in eerste instantie op een Melkertbaan, aangenomen met het specifieke doel loperswerkzaamheden voor haar grootste klant, Hollands Veem, te verrichten. Eiser had destijds aangegeven het in zijn eigen stiel, de horeca, totaal niet meer te zien zitten en gedaagde was bereid hem - ondanks zijn leeftijd - de kans te geven op een tweede loopbaan.
Met het verlies van genoemde klant is ook het voor eiser bestemde werk verloren gegaan. Bij het ontslag was eiser al gedurende zes maanden met behoud van salaris vrijgesteld van alle werkzaamheden, zodat hij alle vrijheid had naar een andere baan uit te kijken. Gedaagde was niet in staat eiser andere werkzaamheden aan te bieden.
Gedaagde heeft dus niet onzorgvuldig gehandeld ten opzichte van eiser.
Daarnaast was gedaagde bereid een afscheidsvergoeding ter hoogte van drie maandsalarissen aan te bieden, maar eiser vond dat niet acceptabel.
Subsidiair betwist gedaagde dat bij hantering van de kantonrechtersformule ter zake van de A-factor het cijfer 2 zou moeten worden gehanteerd. Bovendien was hetgeen in de dagvaarding is aangeduid als structurele toeslag, in werkelijkheid een (tijdelijke) overwerktoeslag.
4. De beoordeling
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat door bedrijfseconomische omstandigheden (het verlies als klant van Hollands Veem) gedaagde genoodzaakt was de arbeidsplaats van eiser te laten vervallen. De bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag - zoals overigens ook de CWI getoetst - staat daarmee in deze procedure vast. Eveneens staat als onbestreden vast dat er voor eiser geen passende herplaatsingsmogelijkheid binnen de organisatie van gedaagde was, zoals eveneens door de CWI is getoetst.
4.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het ontslag een vergoeding had moeten worden gegeven. Een ontslag kan ingevolge artikel 7:681 BW kennelijk onredelijk worden geacht wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden op het moment van de opzegging. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3 Aan de zijde van eiser geldt dat hij bijna 9 jaar in dienst is geweest van gedaagde en
- naar gedaagde heeft erkend - altijd naar tevredenheid van de werkgever heeft gefunctioneerd. Eiser kan van het ontslag geen verwijt worden gemaakt.
Ter beoordeling van eisers positie en perspectief op de arbeidsmarkt, mede gelet op zijn leeftijd bij ontslag (59 jaar), behoeft de kantonrechter nadere inlichtingen van eiser over zijn opleiding en werkervaring. Bovendien dient eiser zich alsnog uit te laten over zijn inspanningen vanaf het moment van de vrijstelling van werkzaamheden bij gedaagde
(1 januari 2006 dan wel 1 februari 2006) om een andere baan te vinden.
Voorts dient eiser informatie te verstrekken over een eventuele WW-uitkering na het ontslag en over eventuele inkomsten van zijn partner (ref. productie 3 bij de dagvaarding). Tenslotte is de kantonrechter vooralsnog niet duidelijk wat in het petitum van de dagvaarding bedoeld wordt met kosten voor outplacement.
4.4 Aan de zijde van gedaagde geldt dat zij eiser vanaf begin 2006 heeft vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris. Dit heeft naar het oordeel van de kantonrechter het karakter van een vergoeding. Gedaagde zal alsnog duidelijkheid moeten geven over het daarnaast beweerdelijk door eiser niet aanvaarde aanbod tot een afscheidsvergoeding van drie maandsalarissen, in het licht van de betwisting van een dergelijk aanbod door eiser bij de conclusie van repliek. Ook dient gedaagde alsnog in te gaan op de stellingen bij repliek (punt 4.6) betreffende een vaste overwerktoeslag van 15 uur.
4.5 De kantonrechter zal een comparitie van partijen bevelen op de hierna aangegeven wijze tot het verstrekken van de hiervoor onder 4.3 en 4.4 bedoelde inlichtingen. Partijen dienen stukken waarop zij zich ter comparitie wensen te beroepen uiterlijk één week voor de zitting aan de kantonrechter en de wederpartij toe te zenden.
4.6 De comparitie van partijen zal tevens worden benut om een minnelijke regeling te beproeven. Indien sprake is van miscommunicatie over een afscheidsvergoeding van drie maandsalarissen, ligt het naar het oordeel van de kantonrechter voor de hand dat partijen voorafgaand aan de zitting met elkaar in overleg treden over de vraag of toekenning van een dergelijke financiële vergoeding alsnog een basis kan vormen voor een minnelijke oplossing van het geschil.
4.7 Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter:
alvorens verder te beslissen,
bepaalt dat partijen, eiser in persoon en gedaagde behoorlijk vertegenwoordigd, desgewenst met gemachtigden op woensdag 3 januari 2007 van 09.30 tot 10.15 uur moeten verschijnen in het gerechtsgebouw te Rotterdam (ingang B), Wilhelminaplein 100, ter zitting van de hierna genoemde kantonrechter voor de in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 aangegeven doeleinden.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. K.L. van Zetten en uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.