ECLI:NL:RBROT:2006:BA8420

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1130
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag huursubsidie wegens niet reageren op rappel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om huursubsidie. Eiseres had haar aanvraag voor huursubsidie voor de periode van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat zij geen ontbrekende gegevens had overgelegd. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres stelde vervolgens beroep in, waarbij zij aanvoerde dat zij tijdig had gereageerd op een rappelbrief van de verweerder, die zij echter niet had ontvangen.

De rechtbank overwoog dat de ontkenning van eiseres over de ontvangst van de rappelbrief niet ongeloofwaardig was, gezien de omstandigheden en de correspondentie die volgde op het primaire besluit. De rechtbank benadrukte het belang van effectieve rechtsbescherming en dat in gevallen waar het gaat om de verhouding tussen een bestuursorgaan en een direct belanghebbende, een ontkenning van ontvangst geloofwaardig moet worden geacht, tenzij er gronden zijn om daaraan te twijfelen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de rappelbrief daadwerkelijk was verzonden en dat de ontvangst niet kon worden bewezen.

Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de informatie die inmiddels was verstrekt. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de communicatie naar belanghebbenden en de bewijslast bij het aantonen van verzending van belangrijke documenten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WET 06/1130-BRG
Uitspraak in het geding tussen
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. R. Scheltes, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 2 september 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar aanvraag om huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 buiten behandeling wordt gesteld omdat zij geen ontbrekende gegevens heeft overgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 8 september 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en eiseres medegedeeld dat zij het bedrag ad € 187,71 zijnde de huursubsidie die aan haar verhuurder is betaald, dient terug te betalen.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 17 maart 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 april 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Metalsie, de echtgenoot van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kocken.
2 Overwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
In het Huursubsidiebericht van 9 juni 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de huurgegevens niet bekend zijn. Om die reden heeft verweerder eiseres in deze brief verzocht om het reactieformulier te ondertekenen en binnen vier weken aan verweerder te retourneren. Voorts is in deze brief vermeld dat alleen indien het reactieformulier binnen vier weken wordt teruggestuurd, verweerder een definitieve beslissing kan nemen op de aanvraag om huursubsidie.
2.2 Standpunten van partijen
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in reactie op het huursubsidiebericht van 9 juni 2005 het reactieformulier op 28 juni 2005 heeft verstuurd aan verweerder met als bijlage een voorstel tot huurverhoging van haar verhuurder. Bij haar bezwaarschrift heeft zij alsnog een afschrift van het reactieformulier huursubsidie en de bijlagen verstuurd. Eiseres is dan ook van mening dat zij tijdig het reactieformulier heeft verzonden aan verweerder. Voorts ontkent eiseres de rappelbrief van 21 juli 2005 te hebben ontvangen. De uitdraai uit de verzendadministratie van verweerder waaruit volgens verweerder blijkt dat deze brief is verzonden, acht eiseres niet overtuigend. Het betreft volgens eiseres een uitdraai van een database die kan zijn ingevuld zonder dat de brief is verzonden. Ook zit er geen afschrift van de rappelbrief zelf in het dossier terwijl van de overige brieven die verweerder aan eiseres heeft verstuurd, wel afschriften in het dossier aanwezig zijn. Eiseres verwijst voorts naar een passage in de ontvangstbevestiging van 21 december 2005 van haar bezwaarschrift waaruit blijkt dat de behandeling van haar bezwaarschrift is vertraagd vanwege het overbrengen van de huursubsidie van verweerder naar de Belastingdienst alsmede als gevolg van onderbezetting op het departement. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in die periode de rappelbrief zou zijn verzonden en het reactieformulier van eiseres niet zijn ontvangen zodat de kans groot is dat als gevolg van de problemen als genoemd in de brief van verweerder van 21 december 2005, de rappelbrief niet is verzonden aan eiseres. Eiseres is van mening dat haar niet kan worden verweten dat zij het reactieformulier niet per aangetekende brief heeft verstuurd nu verweerder de brief van 21 juli 2005 evenmin aangetekend heeft verzonden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet kan bewijzen dat zij de brief van 21 juli 2005 heeft ontvangen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het reactieformulier van eiseres niet eerder is ontvangen dan bij de ontvangst van haar bezwaarschrift op 9 september 2005, derhalve buiten de gestelde termijn. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: RvS) van 16 november 2005 met zaaknummer 200505282/1 ter onderbouwing van zijn stelling dat het risico van niet aangetekend verzenden van stukken voor rekening komt van de afzender. Verweerder verwijst verder naar een uitdraai van de verzendadministratie en stelt dat daaruit blijkt dat wel degelijk op 21 juli 2005 aan eiseres een rappelbrief is verzonden. In deze brief is conform de wet eiseres nogmaals een termijn van vier weken gegeven om het reactieformulier te verzenden. De enkele ontkenning van de ontvangst door eiseres, is volgens verweerder niet ongeloofwaardig en verweerder behoeft dan ook niet de ontvangst van de rappelbrief aan te tonen, aldus verweerder. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar uitspraken van de RvS van 26 juni 2000, AB 2000/337 en 23 december 2005, AB 2006/101. Er kan geen afschrift van de rappelbrief worden gereproduceerd omdat deze slechts eenmalig uit het systeem kan worden uitgedraaid. Het uitprinten van de rappelbrief alsmede de verzending gebeurt op automatische wijze.
2.3 Wettelijk kader
Artikel I, overgangsrecht Huursubsidiewet onder 6 van Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Stb. 2005, nr. 343, luidt als volgt:
‘Indien de huurder uiterlijk op 30 november 2005 een aanvraag tot toekenning van huursubsidie als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Huursubsidiewet, of een verzoek als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van die wet, zoals die bepalingen laatstelijk luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, heeft ingediend en die aanvraag respectievelijk dat verzoek betrekking heeft op het tijdvak dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 of een daaraan voorafgaand subsidietijdvak, wordt die aanvraag respectievelijk dat verzoek afgedaan overeenkomstig die wet.’
Ingevolge artikel 30aa, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: HSW), zendt de huurder, indien hij een beperkt huursubsidiebericht ontvangt, de ontbrekende gegevens binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan verweerder.
Indien de huurder niet voldoet aan het eerste lid, stelt verweerder ingevolge artikel 30aa, tweede lid, van de HSW ambtshalve een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.
Ingevolge het vijfde lid, van artikel 30aa, van de HSW beslist verweerder, indien de huurder niet heeft voldaan aan het tweede lid, binnen acht weken na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn.
2.4 Beoordeling
Gelet op het onderhavige overgangsrecht heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan artikel 30aa van de HSW zoals opgenomen in de rubriek ‘wettelijk kader’.
De stelling van eiseres dat zij het reactieformulier op 28 juni 2005 aan verweerder heeft verzonden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat uit het afschrift van voornoemd formulier dat zij met het bezwaarschrift van 8 september 2005 heeft verstuurd, slechts blijkt dat bij de ondertekening van het formulier de datum 28 juni 2005 is ingevuld doch hieruit volgt niet het bewijs dat zij dit formulier werkelijk op 28 juni 2005 heeft verstuurd. Gelet op de uitspraak van de RvS van 16 november 2005 met zaaknummer 200505282/1 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het niet aangetekend verzenden van deze brief voor rekening van eiseres dient te komen.
In de uitdraai van verweerder van de verzendadministratie op 20 april 2006 is onder de vermelding ‘RAP OSB’ de datum 21 juli 2005 opgenomen terwijl tevens het juiste adres van eiseres is vermeld. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de overwegingen van de RvS in zijn uitspraak van 26 juni 2000 (LJN: AA6457) omtrent de geautomatiseerde verwerking van stukken betreffende huursubsidie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij werkelijk op 21 juli 2005 een rappelbrief naar eiseres heeft verzonden.
Eiseres ontkent de - naar verweerder stelt: niet-aangetekend verzonden - kennisgeving als bedoeld in artikel 30aa, tweede lid, van de WHS van 21 juli 2005 - hierna: het rappel - te hebben ontvangen. Ten aanzien van de bewijslastverdeling heeft dan te gelden - op voet van onder meer de uitspraak van de RvS van 30 oktober 1997, LJN ZF3014 - dat verweerder aannemelijk dient te maken dat het rappel is verzonden, en dat als eiseres de ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkent verweerder ook de ontvangst van het rappel aannemelijk dient te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de overgelegde computeruitdraai van de geautomatiseerde administratie, waarin de naam en het adres van eiseres correct zijn vermeld en voorts de datum van het rappel is aangegeven, op de uit die administratie blijkende vaste werkwijze en op de omstandigheid dat onvoldoende is gebleken van problemen bij de verzending in de betreffende periode, het rappel inderdaad is verzonden. In het bijzonder leidt, anders dan namens eiseres is betoogd, het feit dat verweerder bij brief van 21 december 2005 aan eiseres heeft bericht dat de behandeling van haar bezwaarschrift is vertraagd als gevolg van het overbrengen van 'de huursubsidie' van het Ministerie van VROM naar de Belastingdienst en een onderbezetting op het departement als gevolg daarvan, niet tot de conclusie dat ook bij de verzending in de betreffende periode problemen bestonden.
Anders dan verweerder acht de rechtbank de ontkenning door eiseres van de ontvangst van het rappel evenwel niet ongeloofwaardig, gelet op de correspondentie naar aanleiding van het primaire besluit, waaronder het bezwaarschrift en het beroepschrift. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat wanneer het in een geschil, zoals het onderhavige, alleen gaat om de verhouding tussen een bestuursorgaan en een direct belanghebbende, met het oog op het zwaarwegende belang van een effectieve rechtsbescherming voor ook de justitiabelen naar wie de verzending of bij wie de postbezorging - veelal onbewijsbaar - heeft gehaperd, als uitgangspunt heeft te gelden dat een ontkenning geloofwaardig moet worden geacht, tenzij er gronden zijn daaraan te twijfelen. Voor dit uitgangspunt kan overigens steun worden gevonden in rechtspraak van de RvS (behalve de al genoemde uitspraak bijvoorbeeld ook 1 september 1998, LJN ZF3529, ook gepubliceerd als AB 1998, 412, met noot M.S.V., ook over de onderhavige kwestie, in fine); dat de RvS in latere uitspraken waarop verweerder zich beroept een enkele ontkenning - in die gevallen - ongeloofwaardig heeft geacht, doet hieraan niet af. De rechtbank merkt hierbij op dat zij in de onderhavige zaak geen gronden heeft om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de ontkenning. In het bijzonder bestaat er geen enkele aanwijzing dat eiseres, anders dan zij stelt, het rappel wel heeft ontvangen, noch zijn in de onderhavige zaak feiten en omstandigheden gebleken die eiseres hadden kunnen en dienen - maar heeft nagelaten - te stellen ter (nadere) onderbouwing van haar betwisting van de ontvangst van het rappel.
Nu verweerder de ontvangst van het rappel niet aannemelijk heeft kunnen maken, moet derhalve geoordeeld worden dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 30aa, tweede lid, van de HSW dient te worden vernietigd. Nu de in het rappel gevraagde informatie inmiddels bij het bezwaarschrift aan verweerder is toegezonden, zal verweerder thans met inachtneming van die informatie en deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van
€ 38,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van den Berg.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. E.M.C. van der Zalm als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.