Zaak-/rolnummer: 253332 / HA ZA 06-94
Uitspraak: 13 december 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. C.A. Busquet,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. R.P.L.H. Burger,
advocaat mr. J.P.G. Bouwman te Naaldwijk.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "Reinhard".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 30 december 2005 met een productie;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 26 april 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de bij brief van 8 juni 2006 door mr. C.A. Busquet overgelegde producties;
- proces-verbaal van de op 5 juli 2006 gehouden comparitie van partijen.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 [eiser] is eigenaar van een perceel grond, met daarop schuren en erf, aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221 (hierna: perceel 1221) en een perceel grond aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1150 (hierna: perceel 1150).
2.2 Sinds 30 september 1976 tot aan het overlijden van [overledene], de wijlen broer van [eiser] en geregistreerd partner van Reinhard op 14 mei 2003, hadden [overledene] en [eiser] de onverdeelde eigendom van perceel 1221, waarop zij een caravanstalling dreven. Bij akte afgifte legaat d.d. 8 januari 2004 heeft [eiser] de volledige eigendom van het perceel verworven. Op perceel 1221 drijft [eiser] nog steeds een caravanstalling. Op perceel 1150 staat de woning van [eiser].
2.2 Reinhard heeft in eigendom een perceel grond met daarop een woonhuis, aangebouwde garage, erf en tuin, aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1219 (hierna: perceel 1219).
Dit perceel grenst aan zowel perceel 1150 als perceel 1221.
2.3 Een gedeelte van de percelen 1221 en 1219 is van elkaar gescheiden door middel van een gazen afrastering met een hoogte van ongeveer 1.50 meter. Deze afrastering is in 1999 geplaatst ter vervanging van een lagere houten afrastering en begroeiing. Op een afstand van ongeveer 40 cm van de gazen afrastering (in de richting van haar woning) heeft Reinhard in 2004 een houten schutting en in 2005 een tuinhuisje geplaatst. Daarnaast heeft Reinhard aan de west- en de oostzijde van haar woning nieuwe bestrating aangebracht.
2.4 Ten behoeve van perceel 1219 en ten laste van perceel 1221 is voorts een erfdienstbaarheid gevestigd met het recht van weg voor Reinhard om langs de noordgrens van perceel 1219 te komen en te gaan naar de [adres].
3. De vorderingen
De vorderingen luiden, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Reinhard te veroordelen om:
I. binnen vier weken na betekening van het vonnis het tuinhuisje en de schutting te verwijderen voor zover deze zich bevinden op het perceel van [eiser], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag;
II. binnen vier weken na betekening van het vonnis de nieuwe bestrating en de in die bestrating aangebrachte afvoergoot voor zover zich bevindend op het perceel van [eiser], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221, zoals gearceerd aangegeven op de aan de dagvaarding gehechte tekening, te verwijderen en de oorspronkelijke bestrating te herstellen, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag;
III. te bepalen dat Reinhard, haar zoon en bezoekers van de woning van Reinhard zich dienen te onthouden van het parkeren van motorvoertuigen op het perceel van [eiser], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere keer dat dit verbod wordt overtreden;
IV. Reinhard te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vorderingen de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Reinhard maakt inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en handelt daarmee onrechtmatig jegens hem.
3.1.1 In het voorjaar van 2004 heeft Reinhard zonder toestemming van [eiser] op diens perceel 1221 een schutting met een hoogte van ongeveer 1.80 meter geplaatst op ongeveer 40 cm van de gazen afrastering. De gazen afrastering bevindt zich, naar achteraf is gebleken, op het perceel van [eiser] en is destijds ter vervanging van een lagere afrastering en lage begroeiing aangebracht. Op 22 juli 2005 heeft Reinhard zonder toestemming van [eiser] gedeeltelijk op diens perceel een houten tuinhuisje geplaatst. Voorheen bevonden zich ter plekke van het tuinhuisje lage struiken met een hoogte van ongeveer één meter. Door de geplaatste schutting en het geplaatste tuinhuis heeft [eiser] vanaf zijn woning (perceel 1150) geen zicht meer op het terrein van zijn caravanstalling.
3.1.2 Reinhard heeft aan de westelijke en oostelijke zijde van haar woning zonder toestemming van [eiser] gedeeltelijk op diens perceel 1221 aanwezige bestrating weggehaald en nieuwe bestrating aangelegd en daarin tevens een afvoergoot aangebracht en het wegdek gedeeltelijk verhoogd ten behoeve van haar woning en garage. De uitvoering van de bestrating is zodanig geschiedt dat het lijkt alsof een gedeelte van het perceel van [eiser] in eigendom toebehoort aan Reinhard. Daarnaast is de bestrating zodanig aangelegd dat de door [eiser] gedreven caravanstalling daarvan ernstige hinder ondervindt.
3.1.3 Reinhard handelt onrechtmatig door (een gedeelte van) de aan [eiser] in eigendom toebehorende weg langs de noordgrens van haar perceel te gebruiken als parkeerplaats, ten behoeven van haarzelf, haar zoon en bezoekers. Hierdoor is het niet mogelijk voor caravans om het perceel 1221 op- of af te rijden dan wel op dit perceel te draaien.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van in de kosten van het geding.
Reinhard heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Reinhard maakt geen inbreuk op de eigendomsrechten van [eiser]. De schutting, het tuinhuisje, de nieuw aangelegde bestrating (inclusief afvoergoot) bevinden zich op het perceel van Reinhard.
4.2 Subsidiair geldt dat [eiser] op grond van het aanvaarde legaat het perceel 1221 in zijn huidige staat qua grootte en afmetingen heeft aanvaard; deze zijn sinds het overlijden van [overledene] niet gewijzigd.
4.3 Meer subsidiair is de vordering van [eiser] tot beëindiging van het bezit door een niet-rechthebbende verjaard. Voor zover Reinhard de door [eiser] geclaimde stukken grond niet in eigendom heeft, heeft zij reeds dertig jaren het onmiddellijk bezit daarvan, zodat zij deze gronden door middel van extinctieve verjaring heeft verkregen.
4.4 Voor zover Reinhard zaken op het perceel van [eiser] heeft geplaatst, heeft [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 5:54 Burgerlijk Wetboek (BW) de huidige situatie te dulden. Aangezien [eiser] het perceel 1221 om niet volledig in eigendom heeft verkregen en op grond van de redelijkheid en billijkheid, komt hem geen schadevergoeding toe. Reinhard wordt onevenredig benadeeld indien de door [eiser] gestelde perceelsgrenzen gehanteerd zouden moeten worden en zij een deel van de schutting en het tuinhuisje en de nieuw aangelegde bestrating zou moeten verwijderen.
4.5 Uiterst subsidiair beroept Reinhard zich op misbruik van bevoegdheid door [eiser]. [eiser] heeft geen feitelijk belang bij zijn vorderingen. Verwijdering van de zaken leidt voor [eiser] niet tot een verbetering van het gebruik van de uitweg, terwijl Reinhard daarentegen ernstig in haar belangen wordt geschaad indien zij zaken zou moeten verwijderen.
4.6 De verzochte dwangsommen zijn, voor zover al aan de orde, onredelijk. De hoogte daarvan staat niet in verhouding tot de gestelde overtredingen en de dwangsommen zijn ook niet gelimiteerd.
5. De beoordeling
Ten aanzien van de schutting en het tuinhuisje
5.1 Nadat Reinhard bij conclusie van antwoord heeft betwist dat de schutting en een gedeelte van het tuinhuisje op grond van [eiser] staan, heeft zij - bij monde van haar raadsman - ter gelegenheid van de comparitie aangegeven dat uitgegaan kan worden van de juistheid van de perceelsgrenzen zoals die bij de kadastrale reconstructie die in opdracht van [eiser] is uitgevoerd, zijn vastgesteld. Daarmee staat vast dat de schutting en een gedeelte van het tuinhuisje op perceel 1221 van [eiser] staan.
5.2 Als meest verstrekkend verweer tegen de vordering van [eiser] tot verwijdering van de schutting en een gedeelte van het tuinhuisje, heeft Reinhard aangevoerd dat deze vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand (ex artikel 3: 306 en 3:314 BW) is verjaard en dat zij als bezitster van de daaronder gelegen grond, de eigendom daarvan door extinctieve verjaring (ex artikel 3:105 BW) heeft verkregen.
De rechtbank overweegt op dit punt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de grens tussen de percelen 1221 en 1219 ter plaatse van de schutting en het tuinhuisje sinds 1999 wordt gevormd door een gazen afrastering met een hoogte van 1.50 meter en dat er vóór 1999 op die grens begroeiing en een lage houten afrastering hebben gestaan, kennelijk ook ter afscheiding van de beide percelen. Ook hebben op de plek waar nu de gazen afrastering staat in het verleden nog coniferen gestaan. Van belang is verder dat [eiser] niet heeft bestreden dat de afscheiding tussen de percelen 1221 en 1219 reeds sinds 30 september 1976, althans meer dan twintig jaar loopt ter plaatse van de huidige gazen afrastering en dat de thans door [eiser] geclaimde strook grond gedurende al die jaren in bezit van Reinhard dan wel haar rechtsvoorganger(s) is geweest. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat voor zover [eiser] een vordering uit hoofde van artikel 3:314, tweede lid BW tot beëindiging van dit bezit toekwam, de verjaring van deze vordering op grond van het bepaalde in de artikelen 3:306 en 3:314 BW is voltooid.
Dit heeft tot gevolg dat Reinhard als bezitter van deze strook grond ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 BW daarvan rechthebbende is geworden. Reeds om die reden moet de vordering van [eiser] tot verwijdering van de schutting en (een gedeelte van) het tuinhuisje worden afgewezen. Daarmee behoeven de overige door Reinhard aangevoerde verweren met betrekking tot de schutting en het tuinhuisje geen bespreking meer.
Ten aanzien van de bestrating van de parkeerplaats en het gedeelte voor de garage
5.3 Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen, geldt ook hier dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de perceelsgrenzen zoals die bij de kadastrale reconstructie zijn vastgesteld. Op grond daarvan staat vast dat een klein gedeelte van de nieuwe bestrating van de parkeerplaats aan de oostelijke zijde van haar woning alsmede het gedeelte van de nieuwe bestrating (inclusief de daarin aangebrachte afvoergoot) dat is gelegen vóór de garage aan de westelijke zijde van haar woning op het perceel van [eiser] zijn uitgevoerd, een en ander zoals door middel van arcering is aangegeven op het bij de dagvaarding gevoegde uittreksel uit de kadastrale kaart. Hiermee maakt Reinhard inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en handelt zij, nu dit zonder zijn toestemming is gebeurd, in beginsel onrechtmatig jegens hem.
5.4 Reinhard heeft aangevoerd dat [eiser] na het overlijden van zijn broer op grond van het door hem aanvaarde legaat perceel 1221 heeft aanvaard in de feitelijke staat waarin het zich ten tijde van het overlijden van de erflater bevond, waardoor [eiser] het risico van eventuele afwijkende grootte en afmetingen van dit perceel heeft aanvaard. De rechtbank verwerpt dit verweer. De verwijdering van aanwezige bestrating en het aanbrengen van nieuwe bestrating heeft pas (enige tijd) na de afgifte van het legaat op 8 januari 2004 plaatsgevonden, zodat reeds daarom niet gezegd kan worden dat [eiser] de nadien door Reinhard aangebrachte wijzigingen in de feitelijke staat van het perceel, voor zover daar al sprake van zou kunnen zijn, heeft aanvaard.
5.5 Voor zover Reinhard het onder 5.2 gevoerde verjaringsverweer ook heeft bedoeld aan te voeren met betrekking tot de bestrating van de parkeerplaats en de bestrating vóór de garage, verwerpt de rechtbank dit verweer. Reinhard heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij de thans in geschil zijnde gedeeltes grond in haar bezit had. Reeds om die reden kan van verkrijging van deze grond door middel van verjaring geen sprake zijn.
5.6 Verder heeft Reinhard een beroep gedaan op artikel 5:54 BW. Ingevolge artikel 5:54, eerste lid BW kan een eigenaar van een gebouw of een werk dat ten dele op, boven of onder het erf van een ander is gebouwd en die door wegneming van het overgebouwde gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen. Nog afgezien van de vraag of een dergelijke vordering voor toewijzing vatbaar is, komt de rechtbank aan de beoordeling daarvan niet toe nu Reinhard een daarop gerichte vordering achterwege heeft gelaten.
Voor het aannemen van een op [eiser] rustende verplichting om de huidige situatie in de vorm van de momenteel aanwezige bestrating te dulden, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Een dergelijke verplichting zou kunnen voortvloeien uit een daarop gerichte rechtshandeling of uit de wet. Dat daarvan in dit geval sprake is, is door Reinhard niet gesteld en is ook overigens niet gebleken.
5.7 Reinhard voert aan dat [eiser] misbruik maakt van zijn bevoegdheid door verwijdering van de aangebrachte bestrating en herstel in de oude toestand te vorderen. Misbruik van bevoegdheid kan slechts worden aangenomen indien, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het eigendomsrecht door [eiser] en het belang van Reinhard dat daardoor wordt geschaad, [eiser] in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Of hiervan sprake is hangt af van alle concrete omstandigheden van het geval. In dit kader overweegt de rechtbank het navolgende.
Het recht dat [eiser] uitoefent, het recht van eigendom, is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Dat betekent dat Reinhard (en andere derden) [eiser] niet mogen storen in het genot van zijn zaak, in dit geval de grond die in eigendom aan [eiser] toebehoort. Niet gezegd kan daarom worden dat [eiser] geen belang heeft bij de uitoefening van de eigendom over deze grond. Verder is van belang dat de nieuw aangebrachte bestrating qua vorm en kleur duidelijk afwijkt van de oorspronkelijke bestrating. Aldus wekt dit bij een willekeurige derde het beeld dat de eigendomsgrenzen tussen de percelen 1221 en 1219 lopen langs de lijnen van deze nieuw aangebrachte bestrating die, bij gebreke van enige andere vorm van afscheiding tussen de percelen, aansluit op de (oorspronkelijke) bestrating zoals die nog aanwezig is op de rest van perceel 1221. Ook heeft [eiser] aangevoerd dat door de ophoging van de grond onder de bestrating vóór de garage van Reinhard, het voor auto’s met een caravan lastiger is om op het terrein te draaien en/of de bocht te maken.
Daartegenover staat het belang van Reinhard om de huidige (gedeeltelijk verhoogde) bestrating inclusief de daarin aangebrachte afvoergoot te handhaven. Zij zal kosten moeten maken om de nieuwe bestrating te verwijderen en de oorspronkelijke bestrating te herstellen. Daarnaast stelt Reinhard dat de nieuwe bestrating een verbetering van de oude situatie is aangezien de oude bestrating in slechte staat verkeerde. Volgens Reinhard is met de nieuwe bestrating een deugdelijke doorgang behouden. De afvoergoot is noodzakelijk met oog op de afvoer van hemelwater.
Tussen partijen is in geschil of door de opgehoogde grond vóór de garage auto’s met een caravan daar moeilijker kunnen draaien/de bocht kunnen nemen. Op de diverse door [eiser] overgelegde foto’s van de huidige situatie is goed te zien dat er sprake is van een licht niveauverschil tussen de nieuwe en de nog aanwezige oude bestrating (het loopt wat schuin af). De rechtbank merkt op dat zij gelet op het geringe hoogteverschil het niet aannemelijk acht dat een motorvoertuig met een caravan daarvan daadwerkelijk ernstige hinder bij het draaien/de bocht maken ondervindt. Niet in geschil is daarentegen dat Reinhard zonder enige vorm van overleg met [eiser] is overgegaan tot herbestrating. Indien zij dit wel had gedaan, hadden er mogelijk afspraken gemaakt kunnen worden over de wijze waarop en de grenzen waarlangs de bestrating uitgevoerd zou worden. Op die manier had de schade beperkt kunnen worden. Daaraan doet niet af dat de nieuwe bestrating in de ogen van Reinhard een verbetering ten opzichte van de oude bestrating is. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s kan verder worden afgeleid dat de afvoergoot voor de garagedeur kennelijk in de nieuwe bestrating is aangebracht omdat de daaronder gelegen grond is opgehoogd, waardoor bij regenval geen water de garage in kan lopen. Niet is gesteld of gebleken dat deze afvoergoot in de oude situatie aanwezig dan wel noodzakelijk was. De belangen over en weer beziend kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige onevenredigheid tussen enerzijds het belang van [eiser] bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht en anderzijds het belang van Reinhard dat door deze uitoefening wordt geschaad, dat [eiser] in redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn eigendomsrecht zou kunnen komen. Het beroep op misbruik van bevoegdheid wordt daarom verworpen.
5.8 Gelet op het voorgaande zal de vordering onder II worden toegewezen en dient Reinhard de nieuw aangebrachte bestrating op de parkeerplaats en vóór de garage inclusief de daarin aangebrachte afvoergoot, uitsluitend voor zover deze is gelegen op het perceel 1221 te verwijderen en de oorspronkelijke bestrating dan wel een zoveel mogelijk daarop gelijkende bestrating aan te brengen. Gelet op de werkzaamheden die dit met zich meebrengt, zal de rechtbank Reinhard een termijn van drie maanden gunnen waarbinnen het een en ander gereed dient te zijn. Ook ziet de rechtbank aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen en daaraan een maximum te verbinden zoals in het dictum vermeld.
Ten aanzien van het parkeerverbod
5.9 [eiser] heeft gevorderd dat Reinhard wordt veroordeeld om zich voortaan te onthouden van het parkeren van motorvoertuigen op perceel 1221. Naar de rechtbank begrijpt heeft deze vordering met name betrekking op de grond die is gelegen direct vóór de garage van Reinhard en die door haar opnieuw is bestraat. Niet meer in geschil is dat deze grond eigendom van [eiser] is. Blijkens het verhandelde ter comparitie van partijen stonden daar volgens [eiser] tot voor kort regelmatig één of meer auto’s geparkeerd. Reinhard heeft dit ook niet betwist. Kennelijk is zij er lange tijd vanuit gegaan dat deze grond haar eigendom was en dat zij dus gerechtigd was daar auto’s te parkeren. Mede in aanmerking nemend dat de verhouding tussen partijen inmiddels behoorlijk verstoord is geraakt en [eiser] er belang bij heeft in de toekomst gevrijwaard te blijven van mogelijke inbreuken op zijn eigendomsrecht, zal de rechtbank de vordering toewijzen voor zover deze tegen Reinhard is gericht. Reinhard kan immers niet aansprakelijk worden gehouden voor inbreuken die derden op het eigendomsrecht van [eiser] maken. Verder zal de rechtbank de hoogte van de dwangsom toewijzen en daaraan een maximum verbinden als in het dictum vermeld. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het voorgaande onverlet laat dat Reinhard (middels de daartoe gevestigde erfdienstbaarheid) het recht heeft om over de weg langs de noordgrens van perceel 1219 te komen en te gaan naar de [adres].
5.10 Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de
proceskosten aldus worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
veroordeelt Reinhard om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de nieuw aangebrachte bestrating op de parkeerplaats aan de oostelijke zijde van haar woning en vóór de garage aan de westelijke zijde van haar woning, inclusief de daarin aangebrachte afvoergoot, uitsluitend voor zover deze bestrating zich bevindt op het perceel van [eiser] aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221 (aangegeven door middel van arcering op het uittreksel uit de kadastrale kaart die aan de dagvaarding is gehecht) te verwijderen en de oorspronkelijke, dan wel een zoveel mogelijk daarop gelijkende bestrating aan te brengen;
bepaalt dat Reinhard vanaf drie maanden na betekening van het onderhavige vonnis een dwangsom verbeurt voor iedere dag - een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen - dat zij nalaat aan de hiervoor genoemde veroordeling gevolg te geven, ter hoogte van
€ 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 in totaal;
veroordeelt Reinhard om zich na betekening van dit vonnis te onthouden van het parkeren van motorvoertuigen op het perceel van [eiser] aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1221;
bepaalt dat Reinhard na betekening van het onderhavige vonnis een dwangsom verbeurt voor iedere keer dat zij in strijd het hiervoor bedoelde verbod handelt, ter hoogte van
€ 50,00 per dag met een maximum van € 5.000,00 in totaal;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Hoendervoogt.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
798