ECLI:NL:RBROT:2006:AZ2994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
204209/ HA ZA 03-2423
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van financieel adviseur voor tekortkomingen in informatieplicht en eigen schuld van de eiser

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de aansprakelijkheid van Wagner & Partners BV centraal, als financieel adviseur van eiser. Eiser had een hypothecaire lening afgesloten en op advies van Wagner een aanzienlijk bedrag geïnvesteerd in een beleggingsfonds. Na slechte beleggingsresultaten vorderde eiser schadevergoeding, stellende dat Wagner hem onvoldoende had geïnformeerd over de risico's van het financiële plan. De rechtbank oordeelde dat Wagner tekort was geschoten in haar informatieplicht, omdat eiser niet adequaat was geïnformeerd over de risico's verbonden aan het plan. De rechtbank concludeerde dat Wagner schadeplichtig was jegens eiser, maar dat eiser ook een eigen schuld had, omdat hij zich had laten leiden door de geruststellingen van Wagner zonder het plan goed te doorgronden. De rechtbank besloot dat Wagner 50% van de schade moest vergoeden, en dat de schadevergoeding nader opgemaakt moest worden bij staat. Daarnaast werd Wagner veroordeeld in de proceskosten van eiser. De vorderingen tegen F. van Lanschot Bankiers NV werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat Van Lanschot niet als effectenbemiddelaar had opgetreden en niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De rechtbank benadrukte dat Van Lanschot had mogen vertrouwen op de advisering van Wagner, die verantwoordelijk was voor de informatieverstrekking aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 204209/ HA ZA 03-2423
Uitspraak: 15 november 2006
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser],
2. [eiseres],
beiden wonende te Soest,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: [eiser],
eisers,
procureur: mr. J.R. Maas,
- tegen -
1. de besloten vennootschap WAGNER & PARTNERS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Wagner,
procureur: mr. J. Kneppelhout,
2. de naamloze vennootschap F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: Van Lanschot,
procureur: mr. J.H.A.M. Scheiffers,
gedaagden.
1. Het procesverloop
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
- de dagvaarding van 7 oktober 2003, met de producties 1 tot en met 60;
- het incidentele vonnis van 31 maart 2004 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de conclusie van antwoord van Wagner, met de producties 1 tot en met 3;
- de conclusie van antwoord van Van Lanschot, met de producties 1 tot en met 3;
- de conclusie van repliek, met de producties 62 tot en met 68;
- de conclusie van dupliek van Wagner, met productie 4;
- de conclusie van dupliek van Van Lanschot;
- de akte overlegging producties 69 en 70, van [eiser];
- de pleitnota’s van partijen, overgelegd ter zitting van 28 september 2006.
2. Het geschil
[eiser] vordert - verkort weergegeven - na eisvermindering bij pleidooi, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk, of Wagner afzonderlijk, of Van Lanschot afzonderlijk:
1. te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 240.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 1999, dan wel vanaf de dag van dagvaarding;
2. te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad € 11.662,=, althans € 4.103,12;
3. te veroordelen tot betaling van expertisekosten ad € 2.082,50 en € 1.360,80;
4. te veroordelen in de kosten van de procedure.
Gedaagden voeren hiertegen verweer en concluderen tot niet-ontvankelijk-verklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3. De beoordeling
3.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende vaststaande feiten.
- In 1997 heeft [eiser] na advies van Wagner bij Van Lanschot een hypothecaire lening van fl. 600.000,= afgesloten in aanvulling op een geldlening van fl. 130.000,=. Van het na aankoop van een woning resterende bedrag heeft [eiser] op advies van Wagner op 8 april 1998 een bedrag van fl. 126.000,= geïnvesteerd in het Holland Selectie Fonds, een beleggingsfonds van Holland Beleggingsgroep BV.
- Op 15 april 1999 heeft [eiser] met de heer [getuige], werkzaam bij Wagner, een bespreking gehad over de financiële planning. Wagner heeft [eiser] een financieel plan geadviseerd, waarover een aantal gesprekken heeft plaatsgevonden.
- Het plan hield in dat [eiser] - in aanvulling op de eerdere leningen - een bedrag van fl. 1.000.000,= zou lenen tegen een rente van 5,5% en van dat bedrag fl. 590.000,= zou beleggen en de rest zou besteden aan een levensverzekering. De rentelasten van de lening zouden worden voldaan door onttrekkingen aan het beleggingsdepot. Volgens een door Wagner opgesteld overzicht (productie 6) zou na 30 jaar (bij een leeftijd van de heer [eiser] van 73 jaar), na aflossing van de leningen, een bedrag van fl. 927.204,= overblijven.
- Eind 1999 is het financiële plan uitgevoerd. De lening is afgesloten bij Van Lanschot. Als zekerheid is op de beleggingsportefeuille een pandrecht ten behoeve van Van Lanschot gevestigd.
- De beleggingen zijn ondergebracht bij de Holland Beleggingsgroep BV.
- Na een periode van slechte beleggingsresultaten heeft [eiser] met Wagner contact gehad over het verloop van het plan.
- Na een bespreking in september 2000 heeft [getuige] geadviseerd een derde van de mixfondsen om te zetten in aandelenfondsen, opdat het depot sneller zou groeien. Dit advies is door [eiser] uitgevoerd.
- Bij brief van 9 oktober 2001 (productie 16) heeft Wagner bevestigd dat zij heeft geadviseerd het plan niet te beëindigen maar te continueren. Daarbij is verwezen naar een aangepaste planning en naar een bijgevoegd beëindigingsscenario.
- Er zijn diverse besprekingen en een uitvoerige correspondentie tussen [eiser] en Wagner gevolgd.
- De heer [getuige] van VVAA Vermogensbeheer BV heeft in opdracht van [eiser] bij rapport van 1 mei 2002 met betrekking tot het plan zijn analyse en prognose weergegeven (dagvaarding 20 e.v.; productie 41).
- Voorts heeft mr. [getuige] op 11 december 2002 op verzoek van [eiser] rapport uitgebracht.
- De uitvoering van het financieel plan is niet beëindigd.
- Ingevolge een beschikking van 10 december 2004 van deze rechtbank heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij zijn gehoord de heren [eiser] (eiser), [getuige], [getuige] en [getuige].
Wagner
3.2 [eiser] legt aan zijn vorderingen op Wagner ten grondslag dat deze niet als redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur is opgetreden door:
a. hem een financieel plan te adviseren waaraan onacceptabel grote risico’s waren verbonden, zodat het plan niet voldeed aan de eisen die in zijn situatie aan een pensioenplan mochten worden gesteld, en door;
b. hem op onjuiste wijze voor te lichten over de kansen en risico’s van dit plan (pleitnota 12 en 19).
3.3 Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] het navolgende aangevoerd.
- Aan het plan is het risico inherent dat zich een rampscenario volstrekt: indien zich in het begin van de uitvoering van het plan een aanzienlijke koersdaling voordoet, moeten er (meer) participaties worden verkocht om de rentelasten te kunnen dragen van de voor het beleggingsdepot afgesloten lening, waardoor het depot minder opbrengsten gaat generen en latere koersstijgingen het verlies niet meer kunnen opvangen en uiteindelijk een schuld resteert. [eiser] stelt dat het rampscenario zich reeds heeft voltrokken en dat het verlies per 31 juli 2006 is opgelopen tot ruim € 240.500,= , terwijl de kans dat uiteindelijk geen verlies wordt geleden slechts 12% is. Volgens [eiser] bestond er ten tijde van de totstandkoming van het plan al een verlieskans van 30% (pleitnota 29).
- Daarbij komt volgens [eiser] dat bij geleend geld bestemd voor een pensioenvoor-ziening een zeer behoudend beleggingsbeleid, met een zeer laag risico, dient te worden vastgesteld. [eiser] voert aan dat de belegging van pensioengelden op de voet van artikel 9b lid 1 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet op een solide wijze dient te geschieden (dagvaarding 40; repliek 3 tot en met 9, 36). Het risico van een rampscenario staat volgens [eiser] in geen verhouding tot zijn uitgangspunten bij een financieel plan, met name gelet op de grootte van het pensioengat in 1999. [eiser] voert aan dat hij dit risico nooit heeft willen lopen en dat hij nooit op het advies van Wagner was ingegaan als hij goed was geïnformeerd over de aard van de beleggingen en de daaraan verbonden risico’s (dagvaarding 47; pleitnota 24).
- Volgens [eiser] heeft Wagner niet gewaarschuwd voor de risico’s, ook niet na vragen van [eiser] over bijvoorbeeld een eventuele beurskrach en heeft Wagner nooit een alternatief plan gepresenteerd, noch een worst-case-scenario geschetst of een noodscenario gemaakt. Wagner heeft [eiser] gerustgesteld, onder meer door aan te geven dat door de fondskeuze de risico’s nihil waren: in slechte beurstijden zouden obligaties worden gekocht, in goede tijden zou de nadruk op aandelen liggen, zodat aldus een veiligheidsconstructie werd voorgewend, aldus [eiser] (repliek 12, pleitnota 11).
[eiser] stelt dat Wagner hem juist en volledig had moeten voorlichten. In dit kader betoogt [eiser] dat Wagner als zogenoemde remisier gebonden is aan de desbetreffende gedragregels die zijn opgenomen in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: de Nadere Regeling) (dagvaarding 25/26).
Tot slot is een remisier volgens [eiser] slechts bevoegd klanten te informeren over de “kenmerken van beleggingscategorieën” en niet over specifieke beleggingsproducten, hetgeen Wagner wel heeft gedaan, aldus [eiser] (dagvaarding 26 en 34 e.v.).
3.4 Voor zover de gestelde ondeugdelijkheid van het geadviseerde plan er op is gebaseerd dat het plan - uitsluitend - gericht diende te zijn op de aanvulling van het pensioen, miskent het betoog van [eiser] dat reeds volgens zijn eigen stellingen bij dagvaarding (onder 4; zie ook productie 6) daarnaast uitgangspunt c.q. doelstelling was dat [eiser] niet zou inleveren op het besteedbare inkomen, dat de lopende risico’s moesten worden afgedekt en dat [eiser] eerder wenste te stoppen met werken. Wagner heeft deze uitgangspunten bevestigd (antwoord 7 en dupliek 16). Voor zover [eiser] heeft betoogd dat het plan ondeugdelijk was omdat het desbetreffende beleggingsbeleid onvoldoende behoudend was vanwege de pensioendoelstelling, zal deze stelling dan ook worden gepasseerd.
Voor het overige is de gestelde ondeugdelijkheid van het plan gebaseerd op daaraan inherente risico’s van beleggen en in het bijzonder van beleggen met geleend geld. Door [eiser] is niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat deze risico’s het financiële plan op zichzelf ondeugdelijk maken, de voormelde uitgangspunten c.q. doelstellingen in aanmerking genomen. De enkele mogelijkheid van een “rampscenario” is daarvoor onvoldoende. Aansprakelijkheid op grond van het adviseren van een ondeugdelijk plan kan derhalve niet worden vastgesteld.
3.5 Het voorgaande laat onverlet dat Wagner, als financieel adviseur van [eiser], hem deugdelijk diende te informeren omtrent de aan het plan verbonden financiële risico’s. Weliswaar moet [eiser], ook reeds in 1999, er van op de hoogte geacht te zijn geweest dat aan beleggen koersrisico’s kleven, doch zulks neemt niet weg dat Wagner als financieel adviseur de verantwoordelijkheid had zich daarvan te vergewissen en daarnaast [eiser] uitdrukkelijk te informeren omtrent de specifieke aan het onderhavige plan verbonden risico’s. Met name geldt dit ook voor het risico dat het resultaat een restschuld zou kunnen zijn, door [eiser] als een aan het plan inherent “rampscenario” geschetst, waarvan door Wagner niet is bestreden dat dit zich zou kunnen voltrekken.
Voor het bestaan van deze informatieplicht acht de rechtbank niet bepalend of deze al dan niet tevens volgde uit de Nadere Regeling. De desbetreffende stellingen van partijen kunnen onbesproken blijven.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wagner de stelling van [eiser] dat hij niet, althans ondeugdelijk, is geïnformeerd over de omvang van de risico’s, onvoldoende weersproken. Concreet heeft Wagner slechts aangevoerd:
- (antwoord 12) dat [getuige] [eiser] heeft gezegd dat als hij geen risico’s wilde lopen, hij niet moest gaan beleggen maar moest kiezen voor traditionele pensioenopbouw, waarbij letterlijk is geadviseerd: “als jullie je er niet goed bij voelen, moet je het niet doen”;
- (antwoord 13) dat onjuist is de stelling dat is gezegd dat “als de beurs omlaag zou gaan zou worden overgegaan op obligaties”, doch dat [getuige] [eiser] er op heeft gewezen dat de gelden werden belegd in een actief beheerd mixfonds dat de verhoudingen van de diverse waarden (aandelen, obligaties, vastgoed, rente) zou aanpassen aan de marktomstandigheden;
- (antwoord 15) dat [getuige] meende en de stellige indruk had dat [eiser] wel degelijk begreep waarmee hij bezig was en wat het plan inhield, wat hij hem ook herhaaldelijk heeft uitgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze stellingen geen toereikende betwisting van voormelde stelling van [eiser].
3.7 In deze procedure staat derhalve vast dat Wagner [eiser] onvoldoende heeft geïnformeerd over de aan het financiële plan verbonden risico’s. Wagner is hierdoor toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de op haar rustende verplichtingen ingevolge de opdracht tot advisering. Wagner is op deze grond schadeplichtig jegens [eiser].
3.8 Voorts staat als onweersproken vast dat [eiser] niet op het plan zou zijn ingegaan indien hij deugdelijk was geïnformeerd. Dit betekent dat Wagner - in beginsel - gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] lijdt door het uitvoeren van het financiële plan.
3.9 Hier staat evenwel tegenover dat de rechtbank het (subsidiaire) verweer van Wagner honoreert dat sprake is van eigen schuld van [eiser] (antwoord 44). Wagner voert aan dat [eiser] in elk geval wist dàt hij een koersrisico liep, althans zich dat had moeten realiseren. Volgens Wagner is een verdeling van 50-50% redelijk.
[eiser] heeft hiertegen geen specifiek verweer gevoerd en voorts niet bestreden dat hij wist dat aan beleggen risico’s zijn verbonden. In zijn stellingen ligt evenwel het standpunt besloten dat hij zich heeft mogen laten leiden door de geruststellingen van [getuige]. Voorts heeft [eiser] betwist dat hij relevante beleggingservaring had, nu gedurende zijn kortdurende ervaring met het Holland Selectie Fonds uitsluitend sprake is geweest van een positief rendement (repliek 52).
Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiser] worden tegengeworpen dat hij, wetende dat aan beleggen risico’s zijn verbonden, niet voldoende heeft doorgevraagd bij [getuige] c.q. Wagner over de omvang van die risico’s in het geadviseerde plan, noch - bij uitblijven van voldoende concrete antwoorden - hierover een second opinion heeft ingewonnen, dan wel (direct) van het plan heeft afgezien. Volgens de eigen stellingen van [eiser] heeft hij zich laten geruststellen zonder het financiële plan daadwerkelijk te doorgronden, in het bijzonder zonder daadwerkelijk inzicht te hebben in de door hem genoemde “veiligheidsconstructie”. Juist vanwege het aanzienlijke bedrag dat op basis van het financiële plan diende te worden geleend voor de vorming van het beleggingsdepot, had het op de weg van [eiser] gelegen niet af te gaan op geruststellingen die slechts in algemene bewoordingen waren vervat.
In de zin van artikel 6:101 BW is de door [eiser] gestelde schade dan ook mede een gevolg van zijn eigen passieve houding, hetgeen hem kan worden toegerekend. Op grond van genoemde bepaling dient de plicht van Wagner tot vergoeding van schade te worden verminderd in evenredigheid met de mate waarin de aan Wagner respectievelijk [eiser] toe te rekenen factoren tot de schade hebben bijgedragen. De mate van verwijtbaarheid is derhalve niet bepalend. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit kader aan de houding van [eiser] en aan de nalatigheid van Wagner gelijk gewicht worden toegekend, zodat de helft van de schade voor rekening van [eiser] dient te blijven. De billijkheid noopt niet tot een andere verdeling. Wagner dient derhalve 50% van de schade te dragen.
3.10 De vordering van [eiser] strekt ertoe dat hij in de financiële positie wordt gebracht als ware het financiële plan niet uitgevoerd. Het financiële plan wordt evenwel ook thans nog uitgevoerd, met dien verstande dat [eiser] sinds enige tijd uit andere middelen dan het beleggingsdepot de rentelasten voldoet. Een (inmiddels gerealiseerde) liquidatie van het plan kan derhalve (nog) niet aan de schadebegroting ten grondslag worden gelegd. Het komt de rechtbank vooralsnog voor dat wachten met schadebegroting tot het einde van de looptijd van het plan te bezwaarlijk is voor [eiser]. Mogelijk kan een fictieve liquidatie, bijvoorbeeld per 1 januari 2007, worden becijferd. Voorts is sprake van een zich voortdurend wijzigend schadebeeld als gevolg van koerswijzigingen. In deze situatie kan de schade thans niet worden vastgesteld en acht de rechtbank het geraden te volstaan met een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, zoals bedoeld in artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook de overige gestelde schadeposten kunnen daarbij aan de orde komen, alsmede de verweren van Wagner dat fiscaal voordeel verrekend dient te worden en dat (extra) verliezen als gevolg van ingrepen van [eiser] in de financiële planning voor diens rekening dienen te blijven (antwoord 45).
3.11 Wagner heeft steeds iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen, zodat [eiser] genoodzaakt was deze procedure te entameren. Om deze reden dient Wagner, ondanks de honorering van het eigen-schuldverweer, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd. Wagner dient derhalve in de kosten van de procedure te worden veroordeeld, als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad. De proceskosten worden op basis van de liquidatietarieven begroot. Daarbij wordt bij de bepaling van de tariefgroep enerzijds gekeken naar het door [eiser] gestelde financiële belang, anderzijds wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat hij 50% van de schade zelf dient te dragen.
Van Lanschot
3.12 [eiser] legt aan zijn vorderingen op Van Lanschot ten grondslag:
a. dat Van Lanschot heeft gehandeld in strijd met de bijzondere zorgvuldigheid die van een effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1, sub b, onder 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (verder :”Wte”) mocht worden verwacht;
b. dat Van Lanschot is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de kredietovereenkomsten jegens [eiser] door te handelen in strijd met de bancaire zorgplicht;
c. dat Van Lanschot op grond van artikel 6:78 BW (rechtbank: bedoeld zal zijn artikel 6:76 BW) aansprakelijk is voor de handelingen van haar tussenpersoon Wagner.
3.13 Ad a.
[eiser] stelt dat Van Lanschot diende te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wte en de Nadere regeling omdat zij is opgetreden als een effecteninstelling in de zin van de Wte. Volgens [eiser] is Van Lanschot in het kader van de uitoefening van haar bedrijf betrokken geweest bij de totstandkoming van de effectentransacties. Op grond van artikel 28 lid 1 van de Nadere regeling had Van Lanschot informatie moeten inwinnen over beleggingsdoelstellingen, beleggingservaring en financiële positie van [eiser], om hem vervolgens uitdrukkelijk er voor te waarschuwen dat de risico’s van het plan niet pasten bij met name de doelstelling van het opbouwen van pensioen. Volgens [eiser] diende Van Lanschot te worden aangemerkt als effecteninstelling in de zin van artikel 1, sub b, onder 1 Wte omdat zij betrokken is geweest bij de totstandkoming van effectentransacties van [eiser]. [eiser] voert aan dat hij met het door Van Lanschot verstrekte krediet participaties in het beleggingsfonds van Holland Beleggingsgroep B.V. heeft gekocht.
Van Lanschot betwist dat zij in het onderhavige geval had moeten voldoen aan de verplichtingen uit de Wte en de Nadere regeling. Van Lanschot stelt niet te zijn opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van de Wte, doch slechts krediet te hebben verstrekt. [eiser] heeft op advies van Wagner direct bij Holland Beleggingsgroep B.V. participaties aangekocht, aldus Van Lanschot.
Niet in discussie is dat de gedragsregels uit de Nadere regeling van toepassing zijn op effecteninstellingen. Volgens artikel 1, sub d Wte is onder meer een effectenbemiddelaar een effecteninstelling. Op grond van artikel 1, sub b, onder 1 Wte dient onder effecten-bemiddelaar te worden verstaan:
“(…) degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser], gelet op de gemotiveerde betwisting van Van Lanschot, zijn stelling dat Van Lanschot is opgetreden als effectenbemiddelaar onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De stelling dat de met Van Lanschot gesloten kredietovereenkomsten zijn aan te merken als effectenkrediet is hiervoor niet voldoende. Vast staat immers dat niet Van Lanschot maar Wagner [eiser] heeft aangebracht bij de Holland Beleggingsgroep BV, alsmede dat er geen sprake van is dat [eiser] beleggingsproducten van Van Lanschot heeft gekocht. In deze situatie maakt de omstandigheid dat met van Van Lanschot geleend geld effecten zijn gekocht niet dat Van Lanschot als effectenbemiddelaar heeft te gelden. Evenmin bepalend zijn de door [eiser] gestelde omstandigheden dat in correspondentie van Van Lanschot het nummer van het advies van Wagner terugkomt, dat Van Lanschot een overzicht van het plan van Wagner en grafieken met de waardeontwikkeling van de AEX-index en Holland Selectie Fonds aan [eiser] heeft toegezonden en dat Van Lanschot heeft verwezen naar rendementspercentages. Niet valt in te zien dat deze omstandigheden niet uitsluitend dienen te worden beschouwd in het kader van de kredietverlening zelf en het hieraan verbonden pandrecht op de beleggingsportefeuille. De rechtbank concludeert dat Van Lanschot in casu niet is opgetreden als effecteninstelling en dat derhalve geen sprake is van een tekortkoming in voor effecteninstellingen geldende verplichtingen.
3.14 Ad b.
[eiser] baseert de door hem gestelde zorgplicht op artikel 2 van de Algemene Voorwaarden, waarvan onbetwist is dat deze bepaling luidt:
“De bank dient bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Zij zal daarbij naar beste vermogen met de belangen van cliënt rekening moeten houden, met dien verstande dat zij niet gehouden is gebruik te maken van haar bekende, niet-openbare informatie, waaronder koersgevoelige informatie.“
Naar het oordeel van de rechtbank strekt deze zorgplicht niet zover dat Van Lanschot [eiser] diende te waarschuwen voor risico’s verbonden aan de wijze van aanwending van de gelden. Dit geldt temeer nu de desbetreffende advisering in handen van Wagner was en dit bij Van Lanschot bekend was. Van Lanschot heeft hierop in beginsel kunnen vertrouwen.
Dit zou anders kunnen zijn indien er voor Van Lanschot een concrete aanleiding had bestaan om aan te nemen dat de door Wagner jegens [eiser] in acht te nemen zorgplicht ernstig werd geschonden. [eiser] heeft hiervoor evenwel onvoldoende gesteld. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat Van Lanschot deze aanleiding niet heeft hoeven zien in de inhoud van het financiële plan zelf in combinatie met de pensioendoelstelling van [eiser]. In deze procedure is uitsluitend vastgesteld dat de informatieverstrekking door Wagner onvoldoende is geweest. Er zijn onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat Van Lanschot heeft moeten weten dat de informatieverstrekking door Wagner tekortschoot.
De zorgplicht beperkte zich in casu derhalve tot de beoordeling van de vraag of het verantwoord was aan [eiser] krediet(en) te verstrekken. Reeds bij conclusie van antwoord (onder 23) heeft Van Lanschot gemotiveerd aangevoerd dat zij daarbij de gehele inkomens- en vermogenspositie van [eiser] heeft betrokken. Dit heeft Van Lanschot gehandhaafd bij conclusie van dupliek (onder 14), aanvoerend dat [eiser] kredietwaardig was. [eiser] heeft deze stellingen niet, althans niet gemotiveerd, weersproken, zodat van de juistheid daarvan in rechte dient te worden uitgegaan. Niet valt in te zien dat het op de weg van Van Lanschot had gelegen dienaangaande meer gegevens te overleggen in deze procedure.
De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende zorgplicht van Van Lanschot.
3.15 Ad c.
Anders dan door [eiser] betoogd, biedt artikel 6:76 BW geen grondslag voor zijn vorderingen. [eiser] geeft niet aan op welke verplichting van Van Lanschot hij in dit kader doelt. Zoals door Van Lanschot aangevoerd, kan de stelling van [eiser] geen betrekking hebben op de aanschaf van participaties, nu Lanschot daarbij niet betrokken is geweest, noch op de verstrekking van het krediet zelf, reeds omdat Wagner daarbij niet betrokken is geweest. Bij gebreke van een deugdelijk onderbouwing, wordt deze gestelde grondslag gepasseerd.
3.16 Hieruit volgt dat de vorderingen jegens Van Lanschot dienen te worden afgewezen. [eiser] dient de desbetreffende proceskosten te dragen.
4. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Wagner & Partners BV tot betaling aan [eiser] en [eiseres] tot vergoeding van 50% van hun schade als gevolg van vooromschreven tekortkoming, nader op te maken bij staat;
veroordeelt Wagner & Partners BV in de proceskosten aan de zijde van [eiser] en [eiseres], tot op heden begroot op € 3.863,= aan vast recht, op € 81,16 aan exploitkosten en op € 5.684,= aan salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [eiser] en [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van F. van Lanschot Bankiers NV, tot op heden begroot op € 3.863,= aan vast recht en op € 8.000,= aan salaris voor de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans, mr. M. Fiege en mr. C. Bouwman.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[1694/204/1729]