Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
LTO Noord Verzekeringen B.V., gevestigd te Deventer, eiseres,
[Bestuurder], wonende te [woonplaats], eiser,
tezamen hierna: eisers,
gemachtigde mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam,
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M. Blotwijk, advocaat in dienst van verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 10 januari 2006 (hierna: besluit 1) heeft verweerster de registerinschrijving van WLTO Verzekeringen B.V. als clientenremisier op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) doorgehaald. De doorhaling is gebaseerd op een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser, de dagelijks beleidsbepaler van WLTO Verzekeringen B.V..
Bij brief van 3 februari 2006 heeft de gemachtigde van eisers tegen besluit 1 bezwaar gemaakt namens eiseres als rechtsopvolger van WLTO Verzekeringen B.V. en namens eiser. Daarbij is verweerster verzocht op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Bij besluit van 27 februari 2006 (hierna: besluit 2) heeft verweerster het besluit ingetrokken omdat haar is gebleken dat WLTO Verzekeringen B.V. ten tijde van de doorhaling niet meer bestond, omdat zij op 31 december 2005 is gefuseerd met GLTO Verzekeringen B.V. - die thans de naam van eiseres voert -, waarbij WLTO Verzekeringen B.V. de verdwijnende vennootschap was.
In reactie op een brief van de zijde van eisers van 7 maart 2006 heeft verweerster de gemachtigde van eisers bij brief van 13 maart 2006 - samengevat - het volgende bericht:
- verweerster heeft zich, hoewel zij van tevoren op de hoogte was van de voorgenomen fusie, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet gerealiseerd dat de fusie reeds had plaatsgehad. Zij ziet hierin op dit moment geen reden om enige vergoeding van de door eisers gemaakte kosten aan te bieden;
- de fusie verandert niets aan het betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser. Er ligt echter thans nog geen besluit voor inzake een mogelijke doorhaling van eiseres waarvan eiser één van de bestuurders is. In dit verband wijst verweerster op lopende besprekingen tussen verweerster en eiseres die zien op de wijze waarop eiseres zorg zal dragen dat alleen bestuurders van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel staat het dagelijks beleid van eiseres zullen bepalen;
- verweerster kan niet vooruitlopen op een eventueel nog te nemen beslissing op een eventueel nog te maken bezwaar, waarbij zij opmerkt dat dan ook de vraag kan rijzen wie in een dergelijke bezwaarprocedure als belanghebbende zal moeten worden aangemerkt.
Bij brief van 7 april 2006 heeft de gemachtigde van eisers namens eisers beroep ingesteld tegen de besluiten 1 en 2 en tegen de brief van 13 maart 2006.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb van 18 mei 2006 (LJN: AX6804) het beroep tegen de besluiten 1 en 2 en tegen de schriftelijke weigering op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 6 juli 2006 heeft de rechtbank het verzet van eisers gegrond verklaard. Daarmee is de uitspraak van 18 mei 2006 komen te vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerster heeft bij brief van 6 september 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van eisers is bij brief van 10 oktober 2006 een aantal stukken ingediend waaronder een faxbericht van verweerster van 12 september 2006 waarin zij de gemachtigde van eisers onder meer heeft bericht dat zij niet tot doorhaling van eiseres zal besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 06/3646 en 06/2139 plaatsgehad op 20 oktober 2006. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigde. Voorts is eiser in persoon verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst voor het doen van uitspraak.
De rechtbank onderschrijft haar eerdere oordeel dat besluit 2 als een hangende bezwaar genomen nieuwe primair besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb moet worden aangemerkt.
In navolging van haar uitspraak van 18 mei 2006 is de rechtbank derhalve van oordeel dat het beroep tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk is nu verweerster terzake niet heeft ingestemd met een zogenoemd rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
Voorts is de rechtbank in navolging van die uitspraak van oordeel dat met verweersters brief van 13 maart 2006 een schriftelijke weigering om op de bezwaren van eisers te beslissen voorligt als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb en dat die weigering niet in geschil is voorzover het de weigering betreft toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Awb.
In geschil is thans nog de eveneens in die brief besloten liggende weigering een expliciete heroverweging te verrichten terzake het in besluit 1 vervatte negatieve betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser.
In haar uitspraak strekkende tot vereenvoudigde afdoening van 18 mei 2006 heeft de rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt onder meer het volgende overwogen:
“Eerst indien eiseres met een nieuwe beslissing tot doorhaling wordt geconfronteerd, al dan niet vanwege een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser, zal sprake zijn van een op rechtsgevolg gerichte beslissing. Eerst met een dergelijke nieuwe beslissing zullen eisers kunnen opkomen tegen een daaraan ten grondslag liggend betrouwbaarheidsoordeel ten aanzien van eiser. Zij zullen dan zowel de aan de antecedenten ten grondslag liggende feitenvaststelling als de in het kader van artikel 3 van de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen te verrichten belangenafweging aan kunnen vechten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 april 2004 (AB 2004/317) en 27 september 2005 (LJN: AU3493).”.
In haar verzetuitspraak van 6 juli 2006 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de vraag of een betrouwbaarheidsoordeel op zelfstandig rechtsgevolg is gericht niet eerder expliciet in de rechtspraak is beantwoord, zodat geen sprake is van een kennelijkheid als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb.
In navolging van haar eerste uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderhavige betrouwbaarheidsoordeel niet los kan worden gezien van de in besluit 1 vervatte doorhaling als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de Wte 1995. Zij wijst in dit verband nog op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 20 april 2006 (LJN: AW5742, JOR 2006/157) waarin het College onder meer overwoog:
“Wat er derhalve ook zij van de grieven met betrekking tot het betrouwbaarheidsoordeel van DNB betreffende appellant sub 2 en de overwegingen van de rechtbank ter zake, deze laten onverlet dat appellanten in hoger beroep niet zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat appellanten in beroep onbestreden hebben gelaten het negatieve standpunt van DNB over de bedrijfsvoering en administratieve organisatie bij appellante sub 1.
Dit betekent naar het oordeel van het College dat het standpunt van DNB in het bestreden besluit, dat de bedrijfsvoering en administratieve organisatie van appellante sub 1 onvoldoende zijn om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b, Wgt reeds op zich er aan in de weg staat dat appellante sub 1 alsnog wordt ingeschreven.
Het hoger beroep van appellanten kan derhalve hoe dan ook niet leiden tot de door appellanten gewenste inschrijving in voornoemd register.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat appellanten in dit geschil geen belang hebben bij een beoordeling door het College van hun grieven in hoger beroep. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.”.
Met betrekking tot het bezwaar van eisers heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook te gelden dat zij geen rechtstreeks belang hadden bij besluit 1, omdat die beslissing betrekking heeft op de doorhaling van WLTO Verzekeringen B.V.. Die doorhaling raakte hen niet omdat die vennootschap ten tijde van die beslissing reeds was ontbonden. Voor het uitoefenen van remisieractiviteiten dient eiseres - waarvan eiser bestuurder is - zelf te beschikken over een registerinschrijving. Gelet op de voorhanden zijnde correspondentie beschikt eiseres over een dergelijke inschrijving en heeft verweerster beslist die inschrijving ook te handhaven.
Verweerster had de bezwaren van eisers tegen besluit 1 aldus reeds om die reden niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het beroep van eisers is in zoverre gegrond.
Nu besluit 2 geheel tegemoet kwam aan het op zichzelf niet-ontvankelijke bezwaar van eisers kon het bezwaar niet geacht worden mede daartegen te zijn gericht.
Het beroep kan verder niet geacht worden te zijn gericht tegen de mededeling van verweerster om niet tot doorhaling van eiseres over te gaan. Voorzover die mededeling al op rechtsgevolg is gericht komt die beslissing geheel tegemoet aan het beroep van eisers.
De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande aanleiding het beroep van eisers tegen de weigering op hun bezwaar tegen besluit 1 te beslissen - voorzover die weigering in beroep is aangevochten - zelf af te doen op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door hun bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij gebrek aan enig belang ziet de rechtbank geen aanleiding het rechtstreekse beroep, voorzover dit is gericht tegen de besluiten 1 en 2, op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan verweerster toe te zenden opdat verweerster alsnog op het bezwaar tegen die besluiten kan beslissen.
De rechtbank ziet gelet op het verzuim te beslissen op bezwaar aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de be-han-deling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank be-paalt de proceskosten op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het verzetschrift en 1 punt voor de zitting) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep van eisers tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep van eisers tegen de schriftelijke weigering op hun bezwaar tegen besluit 1 te beslissen gegrond en vernietigt die weigering voorzover die is aangevochten,
bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de schriftelijke weigering op de bezwaren te beslissen - voorzover die weigering in beroep is aangevochten - hetgeen in dit verband inhoudt dat het bezwaar tegen besluit 1 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard,
bepaalt dat verweerster aan eisers het betaalde griffierecht van € 281,- vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 805,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter en mr. J.M. Hamaker en
mr. M. Jurgens, leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2006.
De griffier: De voorzitter:
Belanghebbenden - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.