Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht
1. [X B.V.], gevestigd te Breda,
2. [X Financieel Advies B.V.], gevestigd te Breda,
3. [X], wonende te [woonplaats],
4. [Y Financiële diensten B.V.], gevestigd te Barendrecht,
5. [Y], wonende te [woonplaats], en
6. Eclipse Financiële Diensten V.O.F., voorheen gevestigd te Rotterdam,
hierna tezamen ook: verzoekers,
gemachtigde mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam,
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M. Blotwijk, advocaat in dienst van verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Verweerster heeft bij besluit van 31 maart 2006 aan Eclipse Financiële Diensten V.O.F. en haar voormalige vennoten [X B.V.], [Y Financiële diensten B.V.] en [Z Financiële Dienstverlening B.V.] gezamenlijk een boete opgelegd van € 87.125,- wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995).
Verweerster heeft bij besluit van 26 juli 2006 de boeteoplegging in bezwaar gehandhaafd voorzover die ziet op Eclipse Financiële Diensten V.O.F..
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekers bij brief van 5 september 2006 beroep ingesteld.
Verweersters toenmalige gemachtigde heeft bij brief van 9 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2006 heeft verweerster aan de gemachtigde van verzoekers medegedeeld dat besloten is zowel de beslissing op bezwaar als het primaire besluit in te trekken. Verzoekers worden in die brief verzocht het beroep in te trekken. Verweerster heeft hen in dit verband aangeboden het verschuldigde griffierecht van € 273,- en het forfaitaire tarief van € 322,- aan proceskosten te vergoeden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 06/1512 en 06/2139 plaatsgehad op 20 oktober 2006. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigde. Voorts is [Y] verschenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers het beroep ingetrokken en op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht verweerster bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten in bezwaar en beroep.
Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.
De rechtbank zal verweersters brief van 12 oktober 2006 aldus lezen dat zij daarmee heeft meegedeeld dat zij het bestreden besluit heeft ingetrokken voorzover met het bestreden besluit de boeteoplegging aan Eclipse Financiële Diensten V.O.F. is gehandhaafd en dat die intrekking als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb mede behelst dat het primaire boetebesluit is herroepen voorzover dat niet reeds was geschied bij het bestreden besluit.
De rechtbank stelt vast dat verzoekers het beroep hebben ingetrokken omdat verweerster met die beslissing aan hen is tegemoetgekomen. De rechtbank stelt voorts vast dat verzoekers proceskosten hebben gemaakt.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb niet ter toetsing voorligt of het oorspronkelijke bezwaar of beroep van (ieder van de) verzoekers ontvankelijk is.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
Van de zijde van verzoekers is in dit verband betoogd dat aanleiding bestaat af te wijken van het forfaitaire tarief nu verweerster tegen beter weten in is overgegaan tot boeteoplegging aan een ontbonden vennootschap en de handhaving daarvan in bezwaar. Voorts is er op gewezen dat ook voor de voorbereiding van de zitting kosten zijn gemaakt omdat nog daags voor de zitting een verweerschrift is ingediend dat strekte tot een ongegrond beroep voorzover dat al ontvankelijk moest worden geacht.
Van de zijde van verweerster is gesteld dat geen verzoek aan haar is gedaan om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden, zodat die weg is afgesneden en dat niet kan worden gezegd dat verweerster tegen beter weten in is overgegaan tot boeteoplegging en tot aanvankelijke handhaving van de boeteoplegging aan Eclipse Financiële Diensten V.O.F.. In dit verband is aangevoerd dat buiten twijfel is dat er boetewaardige gedragingen zijn verricht en dat veel beleggers hun geld kwijt zijn.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb wor-den - voor-zo-ver hier van belang - de kosten, die de belanghebbende in verband met de be-han-deling van het be-zwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uit-sluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb is artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing bij een pro-ces-kos-ten-ver-oor-de-ling in beroep.
Nu verzoekers verweerster in bezwaar niet hebben verzocht de kosten die gemoeid zijn met het maken van bezwaar te vergoeden, staat artikel 7:15 van de Awb er aan in de weg dat de rechtbank die kosten betrekt in deze uitspraak tot proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet derhalve in deze procedure uitsluitend aanleiding voor een pro-ces-kos-ten-ver-oor-de-ling in beroep.
Met betrekking tot de kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt in beroep ziet de rechtbank aanleiding voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zij is namelijk van oordeel dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. In dit verband heeft zij het volgende in aanmerking genomen.
Verweerster is, eerst nadat haar was gebleken dat de vennootschap in kwestie was ontbonden, zodat de eerdere beslissing tot doorhaling als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de Wte 1995 werd ingetrokken, overgegaan tot boeteoplegging wegens effectenbemiddeling. Deze gedraging was toen bijna geheel verjaard. De boete was oorspronkelijk opgelegd aan de ontbonden vennootschap en haar vennoten en mede naar aanleiding van het beroep van de voormalige vennoten op het ontbreken van verwijtbaarheid is de boete in bezwaar slechts gehandhaafd ten aanzien van de ontbonden vennootschap, zodat de voormalige vennoten hoofdelijk aansprakelijk bleven voor voldoening van het boetebedrag ongeacht hun rol in de betreffende overtredingen. Ten slotte is eerst daags voor de zitting besloten alsnog af te zien van enige boeteoplegging.
De forfaitaire kosten zouden neerkomen op 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting en de voorbereiding daartoe vermenigvuldigd met € 322,-. Gelet op het forfaitare vergoedingsysteem en de ook weer niet zo uitzonderlijke omstandigheden van deze boetezaak ziet de rechtbank geen aanleiding voor proceskostenveroordeling tot de daadwerkelijk gemaakte kosten. Gelet op de geschetste omstandigheden ziet de rechtbank wel aanleiding voor een verdubbeling van het forfaitaire bedrag.
De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 1.288,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerster, gelet op artikel 8:41, vierde lid, eerste volzin, van de Awb, het door verzoekers betaalde griffierecht van € 281,- aan hen dient te vergoeden.
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 1.288,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter en mr. J.M. Hamaker en
mr. M. Jurgens, leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2006.
De griffier: De voorzitter:
Belanghebbenden - onder wie in elk geval verzoekers worden begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.