ECLI:NL:RBROT:2006:AY6197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
233645 / HA ZA 05-545
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor schuld na faillissement van een der (ex-)echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen IDM Financieringen B.V. en [X]. De zaak betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van [X] voor een schuld die voortvloeit uit een geldleningsovereenkomst die zij in 1993 samen met haar toenmalige echtgenoot [Y] is aangegaan met InterBank N.V., de rechtsvoorganger van IDM. Na de echtscheiding van [X] en [Y] in augustus 1998 ging [Y] in december 1998 failliet. In het faillissement werd een akkoord bereikt, dat op 8 februari 2000 werd gehomologeerd. IDM ontving een bedrag van € 1.837,60, dat in mindering werd gebracht op de vordering van IDM op [Y] en [X]. IDM vorderde vervolgens betaling van [X] van een bedrag van € 26.967,90, vermeerderd met rente en kosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] en [Y] op grond van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld. De rechtbank oordeelde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [X] niet is geëindigd door het faillissement van [Y]. IDM heeft haar rechten jegens [X] behouden, ondanks het faillissementsakkoord. De rechtbank overwoog dat [X] niet in de gelegenheid was gesteld om te ageren tegen het akkoord en dat IDM haar verhaalsrecht niet had opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de vordering van IDM op [X] niet onverkort kon worden toegewezen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van IDM toegewezen tot de helft van het bedrag dat [X] en [Y] verschuldigd waren in maart 2000, en de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding, 17 januari 2005, toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J.C.A.T. Frima.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 233645 / HA ZA 05-545
Uitspraak: 5 juli 2005
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDM FINANCIERINGEN B.V., rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap INTERBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. D.L.A. van Voskuilen,
- tegen -
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. N. Lagerweij.
Partijen worden hierna aangeduid als "IDM" respectievelijk "[X]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 17 januari 2005 en de door IDM overgelegde productie;
- incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
- akte tot referte in het incident;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 20 juli 2005, waarbij de vordering in het incident is afgewezen;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 12 oktober 2005, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 10 november 2005;
- akte na comparitie aan de zijde van IDM, met productie;
- akte aan de zijde van [X].
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
[X] en haar toenmalig echtgenoot, [Y] (hierna: “[Y]”) hebben in 1993 een overeenkomst van geldleen gesloten met InterBank N.V., een rechtsvoorgangster van IDM (hierna: “IDM”) (hierna: “de overeenkomst”). In deze overeenkomst is een hoofdelijke aansprakelijkheid opgenomen. Deze geldlening is aangewend voor de onderneming van [Y].
2.2
De echtscheiding tussen [Y] en [X] is in augustus 1998 ingeschreven. In december 1998 is [Y] failliet gegaan. In het faillissement van [Y] (hierna: “het faillissement”) is vervolgens een akkoord bereikt (hierna: “het akkoord”). Het akkoord is op 8 februari 2000 gehomologeerd. In dit kader heeft IDM een bedrag van € 1.837,60 ontvangen. Dit bedrag is in mindering gebracht op de vordering van IDM.
3. De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [X] te veroordelen:
- tot betaling van € 26.967,90, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding te berekenen volgens de Wet op het Consumentenkrediet vanaf 24 december 2004 berekend over de hoofdsom van € 22.689,01;
- in de kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft IDM aan de vordering ten grondslag gelegd dat [X] de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet is nagekomen en met stipte betaling van de overeengekomen termijnen in gebreke is gebleven. De restantschuld is direct opeisbaar geworden.
[X] heeft de vordering van IDM gemotiveerd betwist.
4. De beoordeling
4.1
Als meest verstrekkend verweer heeft [X] aangevoerd dat de ontbonden huwelijksgemeenschap van [Y] en [X] in de faillissementsboedel viel. Het akkoord in het faillissement geldt niet alleen voor [Y], maar ook voor [X]. Verhaal op [Y] is daarom niet mogelijk, althans niet voor een hoger bedrag dan het door IDM op basis van het akkoord ontvangen bedrag, zulks met het oog op een gelijke behandeling van de schuldenaren, aldus [X].
Dit verweer slaagt niet. [X] en [Y] zijn op grond van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk. De hoofdelijke aansprakelijkheid van [X] is niet geëindigd door het faillissement. Op grond van artikel 160 Fw. heeft IDM haar rechten jegens [X] behouden, ondanks het faillissementsakkoord. Het feit dat de geldlening ten goede is gekomen aan de onderneming van [Y] en dat IDM in het faillissement heeft ingestemd met het akkoord, doet aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van [X] niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat vermogensbestanddelen van [X], als onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap, in het faillissement zijn uitgewonnen en voor het akkoord zijn aangewend. [X] heeft immers door ondertekening van de overeenkomst hoofdelijke aansprakelijkheid zonder nadere voorwaarden aanvaard.
4.2
[X] heeft bij conclusie van antwoord de omvang van de vordering betwist. Bij akte na comparitie heeft IDM de vordering nader onderbouwd en gesteld dat per 31 maart 2000 de vordering, na betaling uit hoofde van het akkoord, € 22.647,56 bedroeg. Het verschil met het bedrag genoemd in de dagvaarding is, aldus IDM, gelegen in de inmiddels nadien vervallen kredietvergoeding. [X] heeft vervolgens haar verweer niet herhaald, zodat [X] het verweer omtrent de omvang van de vordering heeft laten varen en de omvang van de vordering tussen partijen vast staat.
4.3
Uit hetgeen [X] naar voren heeft gebracht en IDM niet heeft weersproken, begrijpt de rechtbank dat IDM een vordering van € 12.665,16
(ƒ 27.910,33) ter verificatie heeft ingediend in het faillissement. Gezien de reeds door IDM genoemde kleine verschillen in de bedragen vanwege vervallen kredietvergoeding, gaat de rechtbank er van uit dat dit bedrag de helft is van de vordering van IDM op [Y] en [X] uit hoofde van de overeenkomst ten tijde van het faillissement.
[X] heeft onweersproken aangegeven dat IDM haar ten tijde van het faillissement en het akkoord niet heeft medegedeeld dat IDM zich jegens [X] het recht voorbehield om, voor zover de vordering van IDM in het faillissement niet werd voldaan, deze vordering op [X] te verhalen. Tevens heeft [X] onweersproken aangegeven dat in het geval IDM haar hieromtrent had ingelicht, zij zich had kunnen beraden over haar positie en zich had kunnen verweren tegen de wijze waarop het faillissement van [Y] werd afgewikkeld.
4.4
[X] is niet in de gelegenheid gesteld om ten tijde van het akkoord te ageren tegen het feit dat IDM heeft ingestemd met het akkoord zonder haar verhaalsrecht jegens [X] op te geven. Door thans de gehele vordering uit hoofde van de overeenkomst op [X] te verhalen (dus ook dat deel van de vordering dat IDM ter verificatie in het faillissement had ingediend voor zover dat in het akkoord niet is voldaan), terwijl [X] haar vordering op [Y] vanwege het gehomologeerde akkoord niet meer op [Y] kan verhalen, kan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de vordering van IDM op [X] niet onverkort worden toegewezen.
4.5
Op grond van het voorgaande en met inachtneming van de door [X] aangevoerde persoonlijke omstandigheden zal de vordering van IDM worden toegewezen tot de helft van het bedrag dat [X] en [Y] verschuldigd waren in maart 2000 zoals dat is genoemd in het overzicht overgelegd bij akte zijdens IDM. Indien [X] immers op het moment van het voorliggen van het akkoord van de verhaalsvordering van IDM op de hoogte was geweest, had zij deze vordering kunnen indienen in het faillissement van [Y] of op andere wijze kunnen ageren, hetgeen gevolgen had gehad voor voldoening van de vordering.
4.6
Tussen het ontstaan van de vordering en het dagvaarden van [X] ligt een lange periode. In deze periode is, zo staat vast, [X] een paar keer door IDM aangeschreven en heeft IDM, naar zij stelt, een verhaalsonderzoek gedaan. De rechtbank acht hiermee niet een reden gegeven voor de lange periode, vijf jaar, tussen de homologatie van het akkoord en de start van de procedure. In de gegeven omstandigheden kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de overeengekomen rente worden toegewezen vanaf het door IDM genoemde tijdstip, nu het aan IDM is toe te rekenen dat zij zo lang heeft gewacht op het entameren van een procedure. Op grond hiervan zal de rechtbank aan IDM de wettelijke rente toekennen over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding, 17 januari 2005.
4.7
Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, acht de rechtbank termen aanwezig om de proceskosten te compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [X] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan IDM te betalen het bedrag van € 12.242,58 (zegge: twaalfduizend tweehonderd tweeënveertig euro en achtenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 januari 2005 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1659/1694