Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: AWB 05/3838-VERW
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: [gemachtigde], juridisch adviseur te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld met onmiddellijke ingang bijstand of vertegenwoordiging door haar gemachtigde, [gemachtigde], te weigeren op grond van artikel 2:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 17 april 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 30 augustus 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 11 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het optreden als gemachtigde heeft tot gevolg dat de gemachtigde in het verkeer met bestuursorganen in de plaats treedt van de door hem vertegenwoordigde natuurlijke of rechtspersoon, dat het handelen van de gemachtigde aan de vertegenwoordigde wordt toegerekend en dat mondelinge en schriftelijke contacten door tussenkomst van de gemachtigde plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2:2, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
Het tweede lid bepaalt dat de belanghebbende en de geweigerde gemachtigde van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis worden gesteld.
Verweerder heeft aan de weigering van [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) als gemachtigde dan wel vertegenwoordiger van eiseres ten grondslag gelegd dat uit het dossier van eiseres blijkt dat de gemachtigde diverse keren uitlatingen heeft gedaan waarbij het handelen van medewerkers van verweerder wordt vergeleken met de tijdens de Tweede Wereldoorlog gepleegde misdaden. Tijdens de hoorzitting op 4 april 2005 in het kader van voornoemd dossier is de gemachtigde verzocht om zich te onthouden van dergelijke - als onbetamelijk gekwalificeerde - opmerkingen. De gemachtigde heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Voorts heeft de gemachtigde tijdens de hoorzitting op 6 juli 2005 in het kader van de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit (wederom) herhaaldelijk gepoogd parallellen te trekken tussen de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving en het Nazi- en andere totalitaire regimes. Daarbij werd door de gemachtigde gesuggereerd dat medewerkers van verweerder amoreel en zelfs misdadig zouden handelen. De gemachtigde maakt het naar de mening van verweerder onmogelijk om op constructieve wijze over de inhoudelijke aspecten van de zaak te discussiëren. Om voornoemde redenen bestaan ernstige bezwaren tegen de persoon van de gemachtigde.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de gedragingen en uitlatingen van haar gemachtigde op de hoorzitting van 4 april 2005 geen grond kunnen opleveren om bijstand of vertegenwoordiging door hem te weigeren. Tijdens de hoorzitting werd de gemachtigde reeds na het voorlezen van enkele zinnen uit de pleitnota door de voorzitter het woord ontzegd en werden de gemachtigde en eiseres de deur gewezen. Eiseres is van mening dat haar gemachtigde met vooringenomenheid door de voorzitter is bejegend en stelt dat enkel ter illustratie door hem voorbeelden uit de Tweede Wereldoorlog zijn aangehaald. Elke opmerking van de gemachtigde wordt echter door verweerder opgevat als een suggestieve mededeling met een impliciete gelijkstelling van het gedrag van verweerder met historische voorbeelden.
Bij uitspraak van 31 januari 2006, reg.nr.: AWB 05/3837-HRK, heeft deze rechtbank het door de gemachtigde ingestelde beroep tegen verweerders besluit om bijstand of vertegenwoordiging door hem aan eiseres te weigeren, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
“Van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb dient een uiterst terughoudend gebruik te worden gemaakt. Blijkens de Memorie van toelichting bij artikel 2:2 (MvT, Parl. Gesch. Awb I, pag. 171) zal een bestuursorgaan slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mogen maken van de bevoegdheid bijstand of vertegenwoordiging door een bepaald persoon niet toe te staan. Dit is in het eerste lid van artikel 2:2 tot uitdrukking gebracht door de voorwaarde van het bestaan van “ernstige bezwaren”. Deze bezwaren kunnen van uiteenlopende aard zijn. Te denken is in de eerste plaats aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan, blijkens de Memorie van Toelichting, gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel onder bedreiging van geweld, verstoren.
De rechtbank overweegt dat van een professioneel handelende gemachtigde mag worden verlangd dat hij zich gedraagt naar hetgeen in de beroepsgroep waartoe hij behoort gebruikelijk is, dat hij zijn bediening met deskundigheid en met de nodige afstand tot de belangen van zijn cliënten verricht en dat hij overigens in de contacten met bestuursorganen de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke en behoorlijke omgangsvormen in acht neemt. Indien hieraan niet wordt voldaan brengt dat op zichzelf echter niet met zich dat tegen een dergelijke gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.
De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder kan worden toegegeven dat de door eiser gedane uitlatingen aan het adres van verweerder niet bijdragen aan een adequate vertegenwoordiging door eiser van [belanghebbende] en niet passen bij hetgeen van een professioneel handelend gemachtigde mag worden verlangd. Nu de gestelde eerdere zijdens verweerder geuite bezwaren tegen deze uitlatingen van eiser echter niet blijken uit de gedingstukken van het onderhavige dossier kunnen deze naar oordeel van de rechtbank niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Uit de gedingstukken blijkt met name niet dat eiser (schriftelijk) is gewezen op eventuele consequenties die door verweerder aan zijn gedrag zouden kunnen worden verbonden.
Hier komt nog bij dat de rechtbank vaststelt dat niet kan worden aangenomen dat de onderhavige uitlatingen van eiser, hoewel begrijpelijkerwijze door (medewerkers van) verweerder als grievend ervaren, tot doel hadden grievend te zijn. Naar eiser kennelijk van mening is werden deze gedaan in het licht van de door hem gekozen wijze van bijstandverlening aan zijn cliënte en waren zij vanuit die optiek naar mening van eiser functioneel. Of dit laatste daadwerkelijk het geval is kan worden betwijfeld, maar staat niet ter beoordeling van verweerder en evenmin van de rechtbank.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de als onheus en beledigend ervaren uitlatingen van eiser tijdens de hoorzitting van 4 april 2005, hoe betreurenswaardig ook, onvoldoende zijn om de vergaande beslissing tot weigering als gemachtigde in de onderhavige procedure te kunnen dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is een en ander onvoldoende om te stellen dat sprake is van “ernstige bezwaren” als bedoeld in artikel 2:2 van de Awb”.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dezen anders te oordelen dan in de uitspraak van 31 januari 2006 en is van oordeel dat het bestreden besluit evenmin in rechte stand kan houden. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Verweerder dient een nieuw, inhoudelijk, besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten in verband met inschakeling van mr. A.R. Koops, advocaat te Rotterdam, af. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat
mr. Koops in het kader van de onderhavige procedure geen proceshandelingen heeft verricht als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat voor vergoeding op grond van voornoemd besluit geen aanleiding bestaat.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten ter zake van de door de gemachtigde in deze procedure beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F. de Knoop als voorzitter en mr. A. Verweij en mr. M.K. Bulterman als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.