Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (vestiging Rotterdam), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Eiseres heeft verweerder op 27 november 2002 om toekenning van een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) verzocht. Bij besluit van 17 januari 2003 heeft verweerder haar met ingang van november 2001 een dergelijk pensioen toegekend, waarop een korting van 64% werd toegepast in verband met 32 niet-verzekerde jaren. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder met ingang van 1 november 2001 de uitbetaling van dit pensioen opgeschort, omdat betwijfeld werd of eiseres rechtmatig in Nederland verbleef.
Op 7 maart 2005 heeft eiseres opnieuw een AOW-pensioen aangevraagd.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een AOW-pensioen afgewezen, onder de overweging dat eiseres nooit verzekerd is geweest voor de AOW.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 13 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat, nu op 17 november 2003 reeds een AOW-pensioen aan eiseres is toegekend, in het primaire besluit was bedoeld het recht op AOW-pensioen te herzien in plaats van de aanvraag af te wijzen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 12 december 2005, aangevuld bij brief van 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 1 maart 2006, aangevuld bij brief van 10 maart 2006, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Eiseres is verschenen, vergezeld door mr. J.J. Bronsveld in plaats van mr. B.L.I.M. van Overloop als haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
2.1 Standpunten van partijen
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte haar recht op AOW-pensioen heeft herzien, omdat zij op grond van het gewijzigde artikel 21 van het Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (hierna: het Verdrag) recht heeft op een AOW-pensioen. Hoewel het gewijzigde artikel eerst op 1 november 2004 in werking is getreden, stelt zij dat hierop reeds vanaf de wijzigingsdatum, te weten 30 september 1996, een beroep gedaan kan worden. Mocht de rechtbank anders oordelen, dan stelt zij zich op het standpunt dat op het gewijzigde artikel geanticipeerd moet worden. Het artikel is immers juist gewijzigd om vrouwen zoals zij recht op pensioen te geven. Voorts stelt eiseres dat verweerder haar recht op AOW-pensioen niet mocht herzien met terugwerkende kracht, omdat het eiseres redelijkerwijs niet duidelijk was dat zij geen recht had op AOW-pensioen. Eiseres mocht - zo stelt zij - erop vertrouwen dat verweerder haar op 17 november 2003 terecht pensioen had toegekend. Volgens eiseres is er sprake van zowel bijzondere omstandigheden als dringende redenen om van herziening met terugwerkende kracht af te zien. Nu verweerder een fout heeft gemaakt, treft niet eiseres, maar verweerder een verwijt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eerst vanaf de datum van inwerkingtreding, zijnde 1 november 2004, een beroep kan worden gedaan op het gewijzigde artikel 21 van het Verdrag. Hoewel verweerder zich in het bestreden besluit aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het gewijzigde Verdrag in het geheel niet van toepassing is op eiseres, heeft hij in het verweerschrift nader het standpunt ingenomen dat eiseres in beginsel wel een beroep op het gewijzigde artikel 21 kan doen, maar slechts voor tijdvakken vanaf 1 november 2004. Indien sprake is van meerdere echtgenotes heeft echter slechts degene die op 1 november 2004 het langst met de overleden werknemer gehuwd geweest zou zijn recht op AOW-pensioen vanaf 1 november 2004. Nu gebleken is dat de overleden echtgenoot van eiseres meerdere echtgenotes had en eiseres niet de langst gehuwde echtgenote is, heeft zij geen recht op AOW-pensioen.
Artikel 6 van WAO luidt - voor zover hier van belang -:
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 7 van de AOW luidt - voor zover hier van belang -:
Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die
a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaand aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.
Artikel 13 van de AOW luidt - voor zover hier van belang -:
1. Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
a. voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest.
Artikel 21 van het Verdrag, zoals dat geldt sinds 1 november 2004, luidt - voor zover hier van belang -:
1. De in artikel 13, eerste lid, van de AOW (Algemene Ouderdomswet) bedoelde korting is niet van toepassing op de voor de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag gelegen tijdvakken gedurende welke de echtgenote of weduwe na het bereiken van de 15-jarige leeftijd en voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd was krachtens de voornoemde wettelijke regeling terwijl zij, gedurende haar huwelijk, op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko woonde, voor zover deze tijdvakken overeenkomen met de door haar echtgenoot krachtens deze wettelijke regeling vervulde tijdvakken van verzekering.
2. (…)
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de AOW en in artikel 47, eerst lid, van de AWW (Algemene Weduwen- en Wezenwet), is de op het grondgebied van Marokko wonende echtgenoot van een werknemer die onderworpen is aan het stelsel van verplichte verzekering uitsluitend bevoegd zich krachtens deze wettelijke regelingen vrijwillig te verzekeren over tijdvakken gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, gedurende welke de werknemer krachtens deze wettelijke regelingen verplicht verzekerd is. (…) In ieder geval eindigt de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren op de dag waarop de vrijwillig verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 3 van het Slotprotocol van het Verdrag, zoals dat geldt sinds 1 november 2004, luidt - voor zover hier van belang -:
a. De in artikel 21, derde lid, van het Verdrag bedoelde bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren is voorbehouden aan de eerste echtgenote van de verzekerde: (…).
b. Het eerste en het tweede lid van artikel 21 van het Verdrag zijn slechts van toepassing op de echtgenoot die zich vrijwillig heeft verzekerd krachtens het derde lid van artikel 21 van het Verdrag.
Artikel 35 van het Verdrag luidt - voor zover hier van belang -:
Aan dit verdrag kan geen enkel recht op betaling van uitkeringen worden ontleend voor een tijdvak dat aan zijn inwerkingtreding voorafgaat.
Tussen partijen is in geschil of eiseres recht heeft op een pensioen ingevolge de AOW. Hoewel bij het primaire besluit besloten is eiseres niet een dergelijk pensioen toe te kennen, zal de rechtbank - gelet op de besluiten van 17 januari 2003 - dit besluit lezen alsof daarbij besloten is het recht van eiseres op een dergelijk pensioen alsnog met ingang van 1 november 2001 in te trekken.
Vaststaat dat eiseres op 27 januari 2000 65 jaar is geworden en dat zij op 11 september 2000 vanuit Marokko naar Nederland is gekomen. Vaststaat voorts dat de echtgenoot van eiseres in 1989 is overleden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zelf nooit ingevolge de AOW verzekerd is geweest. Evenmin in geschil is dat eiseres op grond van artikel 21 van het Verdrag, zoals dat gold tot 1 november 2004 (hierna: artikel 21 (oud), geen verzekering kan ontlenen aan de door haar overleden echtgenoot opgebouwde verzekerde periodes - zogenoemde huwelijkse tijdvakken -, omdat zij ten tijde van het bereiken van de 65-jarige leeftijd reeds weduwe was. Uit hoofde van de AOW en artikel 21 (oud) van het Verdrag heeft eiseres derhalve geen recht op AOW-pensioen.
Partijen twisten over de vraag of eiseres op grond van het gewijzigde artikel 21 van het Verdrag (hierna: artikel 21 (nieuw) wél recht heeft op AOW-pensioen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eerst vanaf de datum van inwerkingtreding, zijnde 1 november 2004, een beroep kan worden gedaan op artikel 21 (nieuw) van het Verdrag, aangezien de verdragsluitende partijen nimmer besloten hebben tot de voorlopige toepassing ervan. Nu de Centrale Raad van Beroep verweerders beleidsmatige toepassing van art 21 (oud) van het Verdrag, waarbij een resultaat wordt nagestreefd dat de verdragsvoordelen zoals die vóór 1 april 1985 in het AOW-pensioen van de man tot uiting kwamen, zo dicht mogelijk benadert, aanvaardbaar heeft geacht, kan de rechtbank geen vrijheid vinden te anticiperen op artikel 21 (nieuw) van het Verdrag.
De rechtbank ziet zich in deze overwegingen gesteund door de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2005 (LJN: AU7656), 16 september 2005 (LJN: AU2778) en 28 oktober 2005 (RSV 2006, 146).
Het in het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt dat het gewijzigde Verdrag niet van toepassing is op eiseres, omdat zij reeds vóór 1 november 2004 de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, dient verworpen te worden. Nu het gewijzigde Verdrag geen overgangsbepaling kent, zijn de gewijzigde bepalingen sedert 1 november 2004 van toepassing, ook voor betrokkenen die vóór 1 november 2004 reeds 65 jaar zijn geworden. Gelet hierop berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. In zoverre is het beroep gegrond.
De rechtbank ziet - mede gelet op het in het verweerschrift door verweerder ingenomen standpunt dat ook ingevolge artikel 21 (nieuwe) van het Verdrag aan eiseres geen huwelijkse tijdvakken kunnen worden toegekend, omdat zij niet de langst gehuwde echtgenote van de overleden werknemer is - aanleiding te bezien of, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het gewijzigde Verdrag kunnen weduwen wier echtgenoot in Nederland ingevolge de AOW verzekerd was, maar die gedurende het huwelijk zelf in Marokko woonachtig waren en dientengevolge zelf niet verzekerd waren, vanaf 1 november 2004 aanspraak maken op verzekering krachtens huwelijkse tijdvakken, indien zij zich vrijwillig verzekeren. Het gewijzigde Verdrag verschaft in geval van polygamie louter aan de eerste echtgenote mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren.
Gelet op de omstandigheid dat het gewijzigde Verdrag de eis stelt dat een weduwe zich vrijwillig heeft verzekerd om haar in aanmerking voor een AOW-pensioen te kunnen laten komen, kan een weduwe die op 1 november 2004 reeds de leeftijd van 65 jaar bereikt had, niet voor een AOW-pensioen in aanmerking gebracht worden. Immers, het recht op een AOW-pensioen is afhankelijk van verzekerde tijdvakken en die kunnen vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet meer opgebouwd worden.
Verweerder voert evenwel het gewijzigde Verdrag aldus uit dat de zojuist bedoelde weduwen op gelijke wijze behandeld worden als de weduwen die op 1 november 2004 de 65-jarige leeftijd nog niet bereikt hadden, zij het dat aan hen niet de eis van de vrijwillige verzekering gesteld wordt. Gelet op het gelijkheidsbeginsel en naar analogie van hetgeen het Verdrag terzake bepaalt ten aanzien van de weduwen die op 1 november 2004 nog geen 65 jaar oud waren, wordt deze mogelijkheid in geval van polygamie louter aan de eerste echtgenote verleend.
Mede omdat de weduwen die op 1 november 2004 reeds 65 jaar oud waren, niet aan de eis van vrijwillige verzekering kunnen voldoen, kan deze wijze van uitvoering door verweerder niet onjuist of onredelijk geacht worden. Daarbij geldt tevens dat het honoreren van eenzelfde tijdvak van verzekering aan meer dan één rechthebbende, niet binnen de systematiek van de AOW past en blijkens de geschiedenis van het Verdrag ook niet door de verdragsluitende partijen beoogd is.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij niet de eerste echtgenote is, omdat zij circa twintig jaar vóór zijn tweede huwelijk met haar overleden echtgenoot getrouwd is. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog. Gebleken is dat reeds ten tijde van de hoorzitting door de zoon van eiseres desverzocht is toegezegd bewijsstukken ten aanzien van de trouwdatum toe te sturen. Verweerder heeft vervolgens een familieboekje ontvangen, waaruit - onweersproken - geen trouwdatum valt af te leiden. Nu eiseres, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen bewijsstukken heeft overgelegd en in de door verweerder overgelegde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 1994 over het recht van eiseres op kinderbijslag als trouwdatum 23 augustus 1977 is vermeld, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres op die datum geacht moet worden met haar inmiddels overleden echtgenoot getrouwd te zijn. Nu haar echtgenoot van 1967 tot aan zijn overlijden met een andere vrouw was gehuwd, kan eiseres niet als eerste echtgenote aangemerkt worden. Eiseres heeft derhalve ook uit hoofde van artikel 21 (nieuw) van het Verdrag geen recht op AOW-pensioen.
Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder die bij besluit van 17 januari 2003 eiseres met ingang van november 2001 pensioen heeft toegekend, met recht dit pensioen met terugwerkende kracht tot die datum heeft ingetrokken.
De rechtbank merkt op dat uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien het pensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, verweerder gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikellid is blijkens de parlementaire geschiedenis (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3) dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden. In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat hierbij wel aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat zich in de rechtspraak ontwikkeld heeft, inhoudend dat herziening van een pensioen met terugwerkende kracht niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op pensioen had.
Verweerder heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen ten onrechte werd verleend. In navolging van constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep terzake heeft de rechtbank al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Voorts wordt op grond van de beleidsregels van verweerder met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht verweerder belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan verweerder een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
Eiseres heeft gesteld dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen onderkennen dat haar bij besluit van 17 januari 2003 ten onrechte een AOW-pensioen is toegekend. De rechtbank kan eiseres in dit betoog niet volgen. Verweerder heeft in een begeleidende brief bij zijn besluit van 15 juni 1999 ten aanzien van de beëindiging van haar nabestaandenuitkering aan eiseres medegedeeld dat zij geen recht heeft op een AOW-pensioen. De stelling van eiseres dat dit besluit haar nooit heeft bereikt, dient verworpen te worden, nu uit de gedingstukken blijkt dat bij brief van 28 april 2000 namens eiseres bezwaar is gemaakt tegen dit besluit. Het had eiseres derhalve redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar ten onrechte een AOW-pensioen is toegekend.
Gelet voorts op het feit dat het nimmer tot uitbetaling van het AOW-pensioen is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat intrekking met terugwerkende kracht in dit geval niet onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van eiseres. De intrekking met terugwerkende kracht is dientengevolge niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande met recht geoordeeld dat er in het onderhavige geval - ook en met name gelet op zijn beleid - geen redenen zijn om van intrekking met terugwerkende kracht van het AOW-pensioen van eiseres met ingang van 1 november 2001 af te zien.
Gesteld noch gebleken is dat zich in het geval van eiseres dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW voordoen die verweerder hadden behoren te nopen geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat zij reeds herhaaldelijk heeft overwogen dat dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van een intrekking voor betrokkene.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht met ingang van 1 november 2001 het reeds toegekende recht op AOW-pensioen van eiseres ingetrokken. De rechtbank ziet daarin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Gelet op de schending van artikel 7:12 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven,
bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de Sociale verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J.B. Wijnholt, griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.