ECLI:NL:RBROT:2006:AY5124

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
704040
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van huurders tot terugbetaling van teveel betaalde servicekosten na eigendomsoverdracht

In deze zaak vorderen de huurders van een woning, [eiser 1] en I. Bouman, terugbetaling van teveel betaalde servicekosten van de gedaagde, Mejoro Vastgoed B.V. De huurders hebben een verzoek ingediend bij de Huurcommissie over de servicekosten voor de periodes van 9 april 2002 tot 9 april 2003 en van 9 april 2003 tot en met 31 december 2003. De Huurcommissie heeft op 20 juli 2005 geoordeeld dat de huurders voor de eerste periode € 116,00 en voor de tweede periode € 84,85 moesten betalen. De huurders hebben vervolgens een vordering ingesteld bij de rechtbank, waarin zij een bedrag van € 2.153,27 vorderen, inclusief rente en kosten.

De gedaagde, die de woning op 1 april 2005 heeft overgenomen, heeft in haar verweer aangevoerd dat zij niet aansprakelijk is voor de vordering van de huurders, omdat de vordering opeisbaar was vóór de eigendomsoverdracht. De huurders hebben hiertegen ingebracht dat hun vordering pas opeisbaar werd na de uitspraak van de Huurcommissie.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat een vordering opeisbaar is wanneer de schuldenaar tot presteren verplicht is en de schuldeiser recht heeft op nakoming. In dit geval was de vordering van de huurders, die betrekking had op de huurperiode tot en met 31 december 2003, al voor de eigendomsoverdracht opeisbaar. De kantonrechter concludeert dat de verplichting tot terugbetaling van de teveel betaalde servicekosten niet is overgegaan op de gedaagde, omdat de vordering betrekking heeft op periodes die vóór de eigendomsoverdracht zijn geëindigd. De vordering van de huurders wordt afgewezen en zij worden verwezen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
VONNIS
in de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats], en
2. I. Bouman,
wonende te [woonplaats],
eisers bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2006,
gemachtigde: aanvankelijk mr. K. Weenink-Blankvoort (Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Apeldoorn, thans mr. H.R. Flipse te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Mejoro Vastgoed B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G.J. Houweling te Bleiswijk.
1. Het verloop van de procedure
Eisers hebben gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen aan eisers te betalen € 2.153,27 met rente en kosten zoals in de dagvaarding omschreven. Bij de dagvaarding hebben eisers producties in het geding gebracht.
Gedaagde heeft schriftelijk op de eis geantwoord.
Eisers hebben van repliek gediend.
Gedaagde heeft van dupliek gediend.
2. De vaststaande feiten
De aan het geschil ten grondslag liggende feiten kunnen voor zover erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsook voor zover blijkende uit de overgelegde en in zoverre niet betwiste producties, voor zover thans van belang als volgt worden weergegeven.
- Eisers huren met ingang van 9 april 2002 de woning aan de [adres] te [woonplaats], tegen aanvankelijk een huurprijs van € 350,00 per maand, waarin begrepen een bedrag ad € 100,00 ter zake “Voorschot op de vergoeding voor de bijkomende leveringen en diensten”;
- Gedaagde is met ingang van 1 april 2005 eigenaar geworden van de door eisers gehuurde woning;
- Eisers hebben op 27 januari 2005 bij de Huurcommissie een verzoek ingediend tot het doen van een uitspraak over de servicekosten betreffende de periode 9 april 2002 tot 9 april 2003, en de periode 9 april 2003 tot en met 31 december 2003;
- Bij uitspraak gedagtekend op 20 juli 2005 en verzonden op 19 augustus 2005 heeft de Huurcommissie ter zake (onder meer) als volgt geoordeeld:
“De betalingsverplichting van huurder voor de periode 9 april 2002 tot 9 april 2003 wordt derhalve vastgesteld op € 116,00 (2004/69832).
De betalingsverplichting van huurder voor de periode 9 april 2003 tot en met 31 december 2003 wordt vastgesteld op € 84,85 (2004/69834).”
3. Het geschil en de stellingen van partijen
3.1 De vordering strekt tot betaling van een bedrag ad € 1.872,41 aan hoofdsom, vermeerderd met een bedrag ad € 280,86 ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente, alles met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.
Eisers hebben onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Huurcommissie gedaagde verzocht het door hun teveel betaalde bedrag ad € 1.872,41 aan servicekosten terug te betalen. In de periode waarop de uitspraak van de Huurcommissie ziet, hebben eisers immers in totaal een bedrag ad € 2.073,26 per maand ter zake die kosten aan de toenmalige verhuurder betaald, terwijl zij volgens voornoemde uitspraak van de Huurcommissie per saldo slechts gehouden waren tot betaling van een bedrag ad € 116,00 en een bedrag ad € 84,85, derhalve een totaal bedrag ad € 200,85.
Nu bij overdracht van een zaak waarop een huurovereenkomst betrekking heeft, de rechten en verplichtingen die na de overgang opeisbaar worden, overgaan op de verkrijger, is gedaagde aansprakelijk voor de vordering van eisers. Ondanks aanmaning is gedaagde echter niet overgegaan tot betaling tot voormeld bedrag, zodat eisers thans tevens aanspraak maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 280,86 en wettelijke rente over de hoofdsom.
3.2 Gedaagde heeft -samengevat weergegeven- ten verwere aangevoerd dat zij niet aansprakelijk te achten is voor de vordering van eisers, nu het ter zake in artikel 7:226 BW bepaalde enkel ziet op ná de goederenrechtelijke overdracht van de door eisers gehuurde woning opeisbaar geworden rechten en verplichtingen. Het moment waarop de vordering van eisers opeisbaar is geworden, is gelegen vóór de overdracht en niet -zoals artikel 7:226 BW voorschrijft- ná de overdracht.
3.3 Bij repliek hebben eisers volhard in hun standpunt, en daaraan -zakelijk en verkort weergegeven- toegevoegd dat hun vordering eerst opeisbaar is geworden ná de uitspraak van de Huurcommissie, zodat het beroep van gedaagde op het ter zake in artikel 7:226 BW bepaalde geen doel treft.
3.4 Bij dupliek heeft gedaagde volhard in haar standpunt.
4. De beoordeling
4.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag op welk moment de vordering van eisers opeisbaar is geworden, en -vervolgens- of die aanspraak van eisers, met name gelet op het in artikel 7:226 BW bepaalde, rechtens ten gelde kan worden gemaakt tegen gedaagde. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.2 Voorop staat dat een vordering opeisbaar is wanneer de schuldenaar reeds tot presteren is verplicht en de schuldeiser reeds recht op nakoming heeft. Gelet op het bepaalde in artikel 7:259 BW wordt een vordering tot na- of terugbetaling van servicekosten, als hier aan de orde, opeisbaar na afloop van het betreffende boekjaar.
4.3 Voor het onderhavige geval betekent dit dat de vordering van eisers, die betrekking heeft op de huurperiode 9 april 2002 tot en met 31 december 2003, geruime tijd vóór de eigendomsoverdracht van de door eisers gehuurde woning aan gedaagde opeisbaar is geworden. Dat de (exacte) hoogte van een (eventuele) vordering op dat moment nog niet vaststond, is daarbij niet van belang. De uitspraak van de Huurcommissie heeft, anders dan door eisers is aangevoerd, dan ook geen gevolgen voor het vorderingsrecht als zodanig.
4.4 De kantonrechter concludeert dat de verplichting tot terugbetaling van het door eisers teveel betaalde bedrag aan servicekosten niet op de voet van artikel 7:226 BW is overgegaan op gedaagde, nu deze vordering van eisers betrekking heeft op vóór de eigendomsoverdracht geëindigde boekjaren, en derhalve opeisbaar is geworden vóór de eigendomsoverdracht van de woning aan gedaagde. Het verweer van gedaagde treft derhalve doel, zodat de vordering zal worden afgewezen.
4.5 Als de in het ongelijk gestelde partij zullen eisers worden verwezen in de kosten van de procedure.
5. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt eisers in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde vastgesteld op € 225,00 aan salaris voor de gemachtigde;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.