ECLI:NL:RBROT:2006:AY3965

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
193161/ HA ZA 03-661
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over fundering, schutting en onderhoud van dakgoot tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen [A] en [Z] over de noodzaak van funderingsherstel, de plaatsing van een schutting en het onderhoud van de dakgoot. De rechtbank heeft op 28 juni 2006 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, die begon met een dagvaarding op 11 maart 2003. [A] is eigenaar van de woning aan de [straat] 61, terwijl [Z] de woning aan de [straat] 63 bewoont. De woningen maken deel uit van een blok van zes woningen, en er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar de staat van de funderingen van deze woningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gezamenlijke opdracht tot funderingsherstel is gekomen, ondanks de aanbevelingen van verschillende ingenieursbureaus. [A] heeft herstelwerkzaamheden aan zijn fundering laten uitvoeren, maar de rechtbank oordeelt dat de noodzaak tot deze werkzaamheden niet voldoende is aangetoond. De vordering van [A] om [Z] te veroordelen tot betaling van haar aandeel in de kosten van het funderingsherstel wordt afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de werkzaamheden niet noodzakelijk waren op het moment van uitvoering. Daarnaast zijn er geschillen over de schutting en het onderhoud van de dakgoot, waarbij de rechtbank ook oordeelt dat [Z] geen belang heeft bij haar vorderingen ter zake van het reinigen van de dakgoot. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 193161/ HA ZA 03-661
Uitspraak: 28 juni 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[A]
en
[B]
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
procureur mr. D.J.R.M. Braakenburg,
- tegen -
[Z],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J.C. Moree.
Partijen worden hierna aangeduid als "[A]" respectievelijk "[Z]". Met “[B.G.A]” wordt [A] als persoon aangeduid.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 11 maart 2003 en de door [A] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie,
met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 9 juli 2003, waarbij een comparitie van
partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 december 2003;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [A] overgelegde
producties en conclusie van antwoord in reconventie;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [Z] overgelegde
producties;
- conclusie van repliek in conventie, tevens houdende vermeerdering van eis,
met producties aan de zijde van [A];
- akte aan de zijde van [A], met productie;
- conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie,
tevens wijziging van eis, met producties aan de zijde van [Z];
- conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte houdende uitlaten producties
aan de zijde van [A].
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
[A] is eigenaar en bewoner van de woning aan de [straat] 61 te [gemeente]. [Z] is eigenaresse en bewoonster van de woning aan de [straat] 63, te [gemeente].
2.2
De voornoemde woningen maken deel uit van een blok van 6 woningen, genummerd [straatnaam] 61 tot en met 71 [hierna: “het blok”].
2.3
In 1988 is door C.J. Smith & Zonen B.V. onderzoek gedaan naar de fundering van de woning aan de [straatnaam] 67, met als conclusie dat de fundering onder die woning diende te worden hersteld.
Door Gemeentewerken Rotterdam is in 1994 onderzoek gedaan naar de staat van de funderingen van de woningen aan de [straatnaam] met nummers 67 en 69. Geadviseerd werd de funderingen van deze panden, alsmede die van de rest van het blok, te verlagen.
Fugro Ingenieursbureau B.V. heeft in 1996 op basis van genoemde onderzoeken geconcludeerd dat vroeg of laat voor alle panden van het blok funderingsherstel nodig zal zijn.
In 2000 heeft C.J. Smit & Zonen B.V. onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de fundering onder de woningen aan de [straatnaam] met nummers 67 en 69, met als conclusie dat de aldaar geconstateerde funderingsproblemen slechts konden worden opgelost door over de woningen van het hele blok inpandig een nieuwe fundering aan te brengen.
2.4
De bewoners van het blok hebben de funderingssituatie gezamenlijk besproken. Er is niet tot een gezamenlijke opdracht tot funderingsherstel gekomen.
2.5
Funderingstechnieken Bresser/ Van ’t Wout Waddinxveen B.V. [hierna: “Bresser”] heeft in opdracht van [A] op 10 april en 17 mei 2002 onderzoek gedaan naar onder meer de fundering onder de woning van [A] en de fundering onder de scheidsmuur tussen de woningen van [A] en [Z] [hierna: “de scheidsmuur”]. Bij brief van 9 mei 2002 is [Z] van het plaatsvinden van het onderzoek op de hoogte gesteld. Zij heeft in reactie daarop te kennen gegeven niet bekend te zijn met de reden van het onderzoek en daarmee niet akkoord te gaan.
Bij rapport van 22 mei 2002 concludeerde Bresser uit het door hem verrichtte onderzoek dat de kwaliteit van de fundering, met name het gedeelte van de woningscheidende gevel, niet optimaal is en dat het aanpakken van de fundering zeer raadzaam is.
2.6
Het rapport van bevindingen van Bresser is bij brief van 28 mei 2002 door [A] aan [Z] toegezonden, met het verzoek te laten weten of zij aan herstel van de fundering van de scheidsmuur wenst mee te werken. [Z] heeft bij brief van 5 juni 2002 laten weten zich nog te beraden. Bij brief van 10 juni 2005 heeft [A] [Z] laten weten dat zij mee zou moeten werken aan herstel van de fundering van de scheidsmuur. [Z] heeft bij brieven van 18 en 28 juni 2005 aan [A] medegedeeld dat de noodzaak tot herstel niet door een onafhankelijk onderzoek is aangetoond.
2.7
Bij brief van 24 juni 2002 heeft [A] Bresser opdracht gegeven werkzaamheden uit te voeren conform offerte van 12 juni 2002. Genoemde offerte zag naast herstelwerkzaamheden aan de fundering onder de woning van [A] (inclusief de fundering onder de scheidsmuur) tevens op een reparatie en uitbreiding van een bestaande kelder. Het aandeel van de buren van [A] in de kosten van het herstel van de gezamenlijke fundering werd in de offerte vastgesteld op € 6.600,- exclusief BTW. Op verzoek van [A] is [Z] door Bresser bij brief van 9 juli 2002 op de hoogte gesteld van de hoogte van dit aandeel in de kosten.
2.8
De werkzaamheden, zoals weergegeven in de offerte van 12 juni 2002, hebben tussen 1 juli 2002 en 20 november 2002 plaatsgevonden.
2.9
Bij brief van 17 september 2002 heeft Bresser aan [A] medegedeeld dat de door hen aangetroffen situatie aantoonde dat funderingsherstel “zeker noodzakelijk” was.
2.1
[Z] heeft funderingsonderzoek laten verrichten aan het pand [straatnaam] 63 door Gemeentewerken Rotterdam. Bij rapport van 14 november 2002 beoordeelde Gemeentewerken de woning van [Z] funderingstechnisch als matig met een handhavingstermijn van 20 jaar. Gemeentewerken gaf aan te verwachten dat een toenemend zettingsverschil tussen de woningen van partijen – bij benadering – over 5 jaar schade veroorzaakt. Geadviseerd werd om binnen 20 jaar de fundering van het hele blok te verlagen, met uitzondering van de reeds verlaagde fundering van nummer 61, waarbij wordt opgemerkt dat naarmate de verlaging later wordt uitgevoerd de kans op schade groter is.
Gemeentewerken heeft bij het onderzoek geen zogenaamde inspectieputten gegraven. Ten tijde van het onderzoek was de fundering van de woning van [A] en de fundering onder de scheidsmuur van de woningen van partijen reeds hersteld.
2.11
Onder de voornoemde funderingstechnische handhavingstermijn wordt verstaan de periode waarbinnen de fundering op de huidige wijze zal blijven functioneren zonder dat herstelmaatregelen nodig zijn.
2.12
De scheidsmuur is aan te merken als een gemeenschappelijke bouwmuur.
2.13
M. Bijleveld Algemeen Installatiebedrijf [hierna: “Bijleveld”] heeft [A] op 22 november 2002 een brief gestuurd waarin – voor zover relevant – staat vermeld:
“Betreft: daklekkage scheiding pand 61/63
Naar aanleiding van u verzoek hebben wij door vertelde klacht, lekkage bij buren onderzocht. (…) De lekkage komt waarschijnlijk van het gootje wat inpandig bij nr 63 loopt. (…) dit gootje voert water van nr 61 af, van +- 5% ten opzichte van nr 63 95% water. dus redelijkerwijs komen de kosten voor vervanging voor het inpandige gootje naar ons inzicht voor 95% voor rekening van nr 63 en 5% voor rekening nr 61.”
2.14
Bij genoemde comparitie d.d. 3 april 2000 zijn [B.G.A] en [Z] –onder meer- het navolgende overeengekomen:
“1.Het verrotte deel van de erfafscheiding direct grenzend aan de huizen van partijen [hierna: “de oude schutting”; toevoeging rechtbank] wordt op kosten van partij [Z] vervangen door een gemetselde stenen muur van ongeveer 1.80m, dezelfde hoogte als de huidige verrotte schutting, waarvoor binnen twee maanden na heden een bouwvergunning wordt aangevraagd.
2. Tevens wordt een bouwvergunning aangevraagd voor een aan het huis van partij [Z] te bouwen serre, die de onder 1 bedoelde muur tot zijmuur heeft. Partij [A] zal met de te bouwen muur en de te bouwen serre instemmen.(...)
7. Ten aanzien van de vraag voor wiens rekening het onderhoud van de zaakgoot is zullen partijen zich neerleggen bij het bindend advies dat daarover zal worden uitgebracht door een deskundige aan te wijzen door de vereniging Eigen Huis, daartoe aangezocht door partij [A]. Indien de zakgoot gemeenschappelijk eigendom is dan zal die door partijen bij het jaarlijks onderhoud worden meegenomen, zoniet dan is alleen partij [Z] daarvoor verantwoordelijk.
8.De gemeenschappelijke dakgoot zal twee maal per jaar worden schoongemaakt, in mei door partij [Z] en in november door partij [A].”
2.15
[Z] heeft een bouwvergunning aangevraagd, waartegen door [A] bezwaar is gemaakt. Op enig moment is de bouwvergunning verleend en heeft [Z] de bedoelde serre geplaatst.
2.16
Nog voordat de serre was geplaatst heeft [A] de oude schutting vervangen door een nieuwe schutting.
2.17
Op of omstreeks 8 februari 2002 heeft [Z] van de nieuwe schutting enkele planken laten wegnemen. Hiervan heeft [A] op 11 februari 2002 aangifte gedaan.
2.18
Op 17 februari 2002 heeft [A] een aantal stenen uit de zijmuur van de in aanbouw zijnde serre van [Z] verwijderd. Hiervan heeft [Z] op 18 februari 2002 aangifte gedaan.
2.19
Op 20 april 2002 is door [Z] aangifte gedaan van mishandeling en poging tot doodslag, moord, dan wel zware mishandeling gepleegd op 7 april 2002. Op 2 mei 2002 heeft [Z] aangifte gedaan van vernieling van haar in aanbouw zijnde serre gepleegd op 17 februari 2002 en diefstal van twee houten schotten gepleegd op 18 april 2002. Op 17 juli 2002 deed [Z] aangifte van vernieling van haar pergola gepleegd op 16 juli 2002. Op 23 mei 2003 is door [Z] aangifte gedaan van vernieling gepleegd tussen 11 en 16 mei 2003.
2.2
Bij brief d.d. 17 maart 2004 van Ing. M. Brusse van Gemeentewerken van de gemeente Rotterdam -ter toelichting op het onder 2.10 genoemde rapport- onder meer het volgende gesteld;
“(...)De conclusie dat op termijn (zijnde de genoemde periode van 5 jaar) juist schade ontstaat aan pand nr 63 door de verlaging van de fundering van de buren is op zich correct.(...) Pand 63 zal namelijk gaan fungeren als scharnierpand. Vooruitlopend op mijn antwoord op uw vraag 7 kan echter niet met zekerheid worden aangegeven dat deze schade ook daadwerkelijk zal ontstaan. De schade wordt verwacht. Wel kan worden gesteld dat indien de werkzaamheden aan de fundering van pand nr 61 niet waren uitgevoerd deze schade niet in de lijn der verwachtingen zou liggen. (...)
De funderingstechnische handhavingtermijn is de periode waarbinnen de fundering op de huidige wijze zal blijven functioneren zonder dat herstelmaatregelen nodig zijn.(...)”
3. De vordering in conventie
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [Z] te veroordelen tot betaling aan [A] van
- € 7.854,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2002, althans vanaf 11 februari 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- € 2.233,48 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2004 tot en met de dag der algehele voldoening, althans € 662,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
- € 2.284,80 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum vonnis tot en met de dag der algehele voldoening;
- € 994,81 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2004 tot en met de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [Z] in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [A] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
[A] heeft herstelwerkzaamheden laten verrichten aan de fundering onder zijn huis en aan de gezamenlijke fundering onder de mandelige scheidsmuur tussen de woningen van partijen. Deze werkzaamheden waren onontbeerlijk en konden geen uitstel meer lijden.
3.2
Op grond van artikel 5:65 Burgerlijk Wetboek [hierna: “BW”] en/of artikel 3:170 juncto 3:172 BW heeft [A] recht op betaling door [Z] van haar aandeel in de kosten van herstel van de gemeenschappelijke fundering, te weten € 7.854,- inclusief BTW (zijnde € 6.600,- exclusief BTW).
3.3
[A] heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt, samengevat betrekking hebbend op veelvuldige correspondentie met (de toenmalige raadsvrouw van) [Z], teneinde [Z] tot medewerking aan de werkzaamheden aan de fundering te bewegen. Deze kosten bedragen € 2.233,48, berekend tot 1 januari 2003. Subsidiair bedragen deze kosten conform Rapport Voorwerk II € 662,-.
3.4
[A] was ter weerlegging van de stellingen van [Z] genoodzaakt om PRC Bouwcentrum vast te laten stellen dat sprake is van een gemeenschappelijke muur. De hiermee gepaard gaande kosten bedragen € 2.284,80 en komen als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor rekening van [Z].
3.5
Tegen de afspraken van 3 april 2000 in, heeft [Z] niet tijdig zorggedragen voor het voor haar rekening komende deel van de nieuw op te trekken erfafscheiding. [A] was hierdoor genoodzaakt zelf een nieuwe erfafscheiding, in de vorm van de nieuwe schutting, te plaatsen. [Z] is aansprakelijk voor de hiermee gepaard gaande kosten ad € 421,11.
3.6
Op of omstreeks 8 februari 2002 is deze nieuwe schutting door of in opdracht van [Z] en buiten medeweten van [A] vernield. Herstel daarvan heeft
€ 523,70 gekost.
4. Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [A] in de kosten van het geding.
[Z] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1
Uit de resultaten van de diverse onderzoeken naar de staat van de fundering van onder meer de woningen van partijen, is niet komen vast te staan dat herstel van de gemeenschappelijke fundering onder de scheidsmuur (dringend) noodzakelijk was en geen uitstel kon lijden. [Z] is derhalve niet gehouden de voor de werkzaamheden in rekening gebrachte kosten te voldoen.
4.2
Het eigenlijke belang van [A] bij de werkzaamheden was de aanleg van een nieuwe kelder. De realisatie van deze kelder heeft een destabiliserend effect en berokkent schade aan de woning van [Z], zodat [Z] daar in alle redelijkheid niet voor hoeft te betalen.
4.3
Betwist wordt dat [A] de gevorderde kosten van de werkzaamheden ad
€ 7.854,- (inclusief BTW) aan Bresser heeft voldaan. Voorts wordt de hoogte van dit bedrag betwist. De werkzaamheden zijn voor een lager tarief verricht.
4.4
Niet aannemelijk is dat [A] de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft voldaan daar de onderhavige procedure bij zijn rechtsbijstandverzekeraar is aangemeld en de kosten aldus door de verzekeraar kunnen zijn voldaan. [A] heeft deze kosten bovendien niet afdoende gespecificeerd. Het verzenden van een of meerdere sommaties kan voorts niet tot toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten leiden.
4.5
De vordering ter zake van de door [A] ingeschakelde deskundige moet worden afgewezen, aangezien het de taak van [A] is zijn stellingen te onderbouwen en de hiermee gepaard gaande kosten voor zijn rekening moeten komen. Voorts vallen deze kosten onder de rechtsbijstandsverzekering van [A]. Mochten deze kosten toch voor rekening van [Z] komen, dan kan dit slechts in het kader van een proceskostenveroordeling.
4.6
Omdat [A] geheel op eigen houtje en in strijd met de afspraken van 3 april 2000 de oude schutting heeft vervangen, is er geen enkele rechtsgrond om te vorderen dat [Z] in de kosten daarvan bijdraagt.
4.7
Van onrechtmatig handelen is geen sprake geweest. Niet de nieuwe schutting, maar de stenen zijmuur zou volgens de afspraken van 3 juni 2000 als erfafscheiding worden aangemerkt. Voorts is de schutting op een nette manier verwijderd.
5. De vordering in reconventie
De gewijzigde vordering luidt om zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
- te verklaren voor recht dat de tussen partijen bekende dakgoot en zakgoot gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn;
- [A] te veroordelen om in november van ieder jaar de gemeenschappelijke dakgoot en zakgoot schoon te maken, althans te doen schoonmaken, zulks op straffe van een onmiddellijk te verbeuren dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat [A] na betekening van het vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen, althans subsidiair
- te bepalen dat [A] dient te gedogen dat een door de rechtbank aan te wijzen derde op kosten van partijen tweemaal per jaar de gemeenschappelijke dakgoot en zakgoot zal schoonmaken, eenmaal in mei en eenmaal in november en dat de kosten van het schoonmaken door beide partijen bij helfte worden gedragen op een zodanige wijze dat [Z] de kosten van de schoonmaak in mei zal voldoen en [A] de kosten van de schoonmaak in november, rechtstreeks aan deze derde;
- [A] te veroordelen om in verband met het toebrengen van schade aan de muur van de serre tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Z] te betalen een bedrag van € 556,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2002, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
- [A] te veroordelen om in verband met de vertraging van de realisatie van de serre tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Z] te betalen een bedrag van € 2.357,81, te vermeerderen met rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- [A] te veroordelen om in verband met het slopen en weghalen van een tweetal houten schotten van [Z] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Z] te betalen een bedrag van € 50,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2002, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- [A] te veroordelen om in verband met de herstelkosten van de pergola tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Z] te betalen een bedrag van
€ 54,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 juli 2002, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- [A] te verbieden om het perceel van [Z] zonder voorafgaande toestemming te betreden op straffe van een dwangsom van € 500,- per keer dat [A] dit verbod overtreedt;
- te verklaren voor recht dat indien [Z] in verband met de vordering in conventie gehouden is enig bedrag aan [A] te voldoen, [Z] gerechtigd is om de bedragen die zij in reconventie vordert, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, daarmee te verrekenen;
met veroordeling van [A] in de kosten van dit geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [Z] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
5.1
Tegen de afpraken van 3 april 2000 in, heeft [A] de gemeenschappelijke dakgoot al langere tijd niet schoongemaakt. In het verleden heeft dit aanzienlijke overlast en schade veroorzaakt, bestaande uit lekkages.
5.2
Tegen de afspraken van 3 april 2000 in, heeft [A] - ten aanzien van de beantwoording van de vraag voor wiens rekening het onderhoud van de zakgoot is - op eigen initiatief en zonder goedkeuring van [Z] een willekeurig loodgietersbedrijf ingeschakeld. [Z] heeft er daarom belang bij dat voor recht wordt verklaard dat de zakgoot gemeenschappelijk eigendom is en dat deze door of in opdracht van beide partijen moet worden schoongehouden.
5.3
[A] heeft op 17 februari 2002 een muur van de in aanbouw zijnde serre van [Z] kapot gemaakt. [Z] heeft hierdoor schade geleden, begroot op
€ 556,92, waarvoor [A] aansprakelijk is.
5.4
Tegen de afspraken van 3 april 2000 in, heeft [A] bezwaar gemaakt tegen de aanvraag van de bouwvergunning voor de serre. Hierdoor zijn de werkzaamheden aan de serre met anderhalf jaar vertraagd en is [Z] door een gestegen prijspeil voor vergelijkbare leveranties € 956,22 duurder uit geweest. [A] dient dit bedrag te vergoeden.
5.5
Op 18 april 2002 heeft [A] wederrechtelijk twee houten schotten weggenomen die aan [Z] toebehoren. [Z] heeft hierdoor € 50,- aan schade geleden, welk bedrag [A] moet vergoeden.
5.6
Op 16 juli 2002 constateerde [Z] dat haar pergola was vernield. Het is meer dan aannemelijk dat [A] deze onrechtmatige daad heeft gepleegd, zodat hij aansprakelijk is voor de geleden schade ad € 54,45.
5.7
Naast de reeds genoemde gebeurtenissen is [Z] door [B] met een fiets geslagen, kreeg zij door [B.G.A] een bloempot naar zich gegooid, is zij nat gegooid, werd er een fiets en motorolie in haar tuin geworpen en is door [A] een poging gedaan om zonder overleg een op haar perceel staande heg te snoeien. [Z] heeft er belang bij dat [A] wordt verboden haar perceel te betreden.
6. Het verweer in reconventie
Het verweer strekt tot onbevoegdverklaring van de rechtbank, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [Z] in de kosten van het geding.
6.1
Gelet op de hoogte van de door [Z] gevorderde geldsommen en een onvoldoende samenhang met de vorderingen in conventie, behoren deze tot de bevoegdheid van de kantonrechter.
6.2
Conform de afspraken van 3 april 2000 is de dakgoot tot november 2003 elk jaar door [A] schoongemaakt.
6.3
Conform de afspraken van 3 april 2000 heeft [A] de Vereniging Eigen Huis geraadpleegd, die [A] heeft geadviseerd omtrent de problematiek ten aanzien van de zakgoot zelf een terzake kundige in te schakelen. [A] heeft vervolgens - op eigen kosten - Bijleveld benaderd. Uit zijn bevindingen volgt dat [Z] voor het schoonhouden van de zakgoot moet zorgdragen.
6.4
[Z] heeft geen belang bij haar vorderingen ter zake van de dakgoot en de zakgoot. Het proces-verbaal van de comparitie d.d. 3 april 2000 vormt een titel om nakoming van de beweerdelijk geschonden afspraken af te dwingen. [A] betwist voorts dat [Z] “aanzienlijke overlast en schade” heeft ondervonden.
6.5
Door de gedeeltelijke sloop van de nieuwe schutting door [Z] was een gevaarlijke situatie ontstaan, bestaande uit instabiliteit van de schutting en uitstekende spijkers. Teneinde deze situatie te herstellen moest een aantal stenen uit de zijmuur van de in aanbouw zijnde serre worden verwijderd. Dit heeft niet de door [Z] gestelde schade tot gevolg gehad.
6.6
[A] had het recht om bezwaar te maken tegen de bouwaanvraag van [Z], omdat de te bouwen zijmuur hoger zou worden dan volgens de afspraken van 3 april 2000 was toegestaan. Voorts heeft [Z] de vertraging in de werkzaamheden aan zichzelf te wijten, omdat ze te lang heeft gewacht met het indienen van de bouwaanvraag.
Voor zover [A] enig verwijt terzake treft, wordt de omvang van de door [Z] gestelde schade betwist.
6.7
[A] betwist dat hij zonder recht de door [Z] bedoelde houten schotten heeft verwijderd en meegenomen, alsmede dat hij aansprakelijk zou zijn voor enige schade en dat deze schade € 50,- betreft.
6.8
[A] betwist de pergola te hebben vernield en aansprakelijk te zijn voor de terzake gestelde schade.
6.9
[A] betwist de overige door [Z] gestelde onrechtmatige handelingen te hebben verricht. Het door [Z] verlangde verbod is te ruim geformuleerd en levert executieproblemen op. De aan het verbod gekoppelde dwangsom is te hoog.
7. De beoordeling
in conventie
fundering
7.1
Het verweer van [Z] dat door de realisatie van een kelder bij [A] schade aan haar woning ontstaat en dat zij daarom in redelijkheid niet tot betaling van de door [A] gevorderde kosten gehouden is, kan als verweer tegen de vordering van [A] geen effect sorteren. Een bijdrage van [Z] in de kosten van de realisatie van deze kelder wordt immers niet door [A] gevorderd.
7.2
[Z] betwist niet de conclusie van PRC bouwcentrum dat de tussen [straatnaam] 61 en 63 sprake is van een gezamenlijke muur op een gezamenlijke fundering. Uit het feit dat de woningscheidende muur is aan te merken als één (bouw)muur die de woningen van partijen gemeen hebben, volgt op grond van artikel 5:62 lid 2 BW dat deze muur een mandelige zaak is. De rechtbank is van oordeel dat ook de onder de scheidsmuur gelegen fundering als mandelig moet worden beschouwd, daar zij is aan te merken als een bestanddeel van de mandelige muur en zij, naar verkeersopvattingen, het gemeenschappelijk belang dient van partijen.
7.3
Blijkens de offerte d.d. 12 juni 2002 zien de werkzaamheden die zijn verricht aan de fundering onder de woning van [A] op verlaging van deze fundering. [A] heeft gesteld dat deze werkzaamheden ook hebben plaatsgevonden aan de fundering onder de mandelige scheidsmuur [hierna: “de mandelige fundering”], hetgeen niet door [Z] is betwist. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat ook de mandelige fundering is verlaagd. Een dermate ingrijpende maatregel moet worden beschouwd als een vernieuwing van de mandelige zaak.
7.4
Op de voet van artikel 5:65 BW kan de ene mede-eigenaar van de andere vorderen dat aan noodzakelijke vernieuwing van de mandelige zaak wordt bijgedragen. Ter beantwoording van de vraag of [Z] gehouden is tot betaling van haar aandeel in de kosten van het funderingsherstel, moet derhalve worden bezien of de vernieuwing van de mandelige fundering noodzakelijk was.
7.5
[A] heeft gesteld dat tengevolge van de slechte staat van de fundering reeds schade aan zijn woning was ontstaan en dat de werkzaamheden aan de mandelige fundering noodzakelijk waren ter voorkoming van verdere schade.
[A] heeft in dit verband betoogd dat de woningen aan de [straatnaam] 67 en 69 door verzakking tengevolge van een verrotte fundering waren beschadigd. Een verzakking bij enkele andere woningen van het blok kan echter niet de schade onderbouwen die [A] zelf wegens de fundering stelt te hebben geleden. Voorts heeft [A] betoogd dat tijdens de werkzaamheden aan de fundering onder de woning van [A] de achtergevel verzakte met scheurvorming als gevolg. [Z] heeft het causaal verband tussen de toestand van de fundering en deze gestelde scheurvorming betwist. Door op deze betwisting niet inhoudelijk in te gaan, heeft [Z] zijn stelling niet voldoende gemotiveerd gehandhaafd, waardoor aan de gestelde reeds opgetreden schade zal worden voorbijgegaan.
7.6
Aan de stelling, dat de werkzaamheden aan de mandelige fundering noodzakelijk waren, heeft [A] voorts ten grondslag gelegd de resultaten van de diverse onderzoeken die naar de staat van de fundering van onder meer zijn woning zijn verricht.
7.7
De rechtbank kan [A] niet volgen in zijn betoog dat de noodzaak tot de werkzaamheden aan de mandelige fundering blijkt uit de – onder 2.3 aangehaalde – bevindingen van Smit & Zonen B.V. d.d. 1988, Gemeentewerken Rotterdam d.d. 1994, Fugro Ingenieursbureau B.V. d.d. 1996 en Smit & Zonen B.V. d.d. 2000. Deze bevindingen komen niet voort uit onderzoek dat is verricht naar de toestand van de mandelige fundering, maar uit onderzoek dat is verricht naar de funderingstoestand van enkele andere woningen uit het blok. Reeds om die reden kan met deze bevindingen niet afdoende worden aangetoond dat het noodzakelijk was de werkzaamheden aan de mandelige fundering te verrichten. Dat uit enkele van de bevindingen aanbevelingen voortvloeien die gelden voor het hele blok, doet daar onvoldoende aan af.
7.8
Met [Z] is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek van Bresser in mei 2002 niet volgt dat de werkzaamheden aan de fundering noodzakelijk waren. De conclusie van Bresser dat de kwaliteit van de fundering niet optimaal is en dat het aanpakken van de fundering zeer raadzaam is, is niet zonder meer op een lijn te stellen met de stelling dat herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn. De mededeling van Bresser d.d. 17 september 2002 kan wel dienen ter onderbouwing van de gestelde noodzaak. [Z] heeft er echter terecht op gewezen dat Bresser, als uitvoerder van de werkzaamheden – waaronder tevens de aanleg van een kelder –, een financieel belang heeft bij zijn constatering dat de werkzaamheden “zeker noodzakelijk” zijn, zodat deze mededeling op zich zelf van betrekkelijke waarde is.
7.9
Uit het rapport van Gemeentewerken Rotterdam d.d. 14 november 2002 wordt evenmin duidelijk dat de uitgevoerde werkzaamheden aan de mandelige fundering op het moment van uitvoering noodzakelijk waren. De conclusie dat - bij benadering - over 5 jaar schade is te verwachten aan de funderingen van nummer 63 en hoger, brengt dat niet zonder meer met zich. Met name niet omdat deze schadeverwachting blijkens de toelichting van Ing. M. Busse op het rapport het gevolg is van het zettingsverschil dat juist wordt veroorzaakt door de uitvoering van de verlaging van de mandelige fundering. Het rapport spreekt overigens van een “funderingstechnische handhavingstermijn” van 20 jaar, hetgeen betekent dat de fundering 20 jaar op de huidige wijze zal blijven functioneren zonder dat herstelmaatregelen nodig zijn.
7.1
Resumerend is uit de thans voorhanden zijnde stukken niet afdoende gebleken van de noodzaak tot het verrichten van de uitgevoerde werkzaamheden aan de mandelige fundering op het moment dat deze in opdracht van [A] werden uitgevoerd.
Nu naast de voornoemde stukken door [A] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die een dergelijke noodzaak met zich brengen zal zijn algemene bewijsaanbod dienaangaande worden gepasseerd als zijnde onvoldoende gespecificeerd. Gelet op het voorgaande zal dit deel van de vordering van [A] worden afgewezen.
schutting
7.11
Hoewel tussen partijen was overeengekomen dat [Z] middels de aanleg van de serre zou zorgdragen voor de erfafscheiding ter hoogte van het verrotte deel van de oude schutting heeft [A] er zelf voor gekozen om in afwachting van de definitieve uitkomst van de aanvraagprocedure ten aanzien van de bouwvergunning voor deze serre over te gaan tot het plaatsen van een nieuwe schutting. Daarmee heeft hij welbewust het risico voor lief genomen dat na het verlenen van de bouwvergunning de serre en daarmee een nieuwe erfafscheiding zou worden gerealiseerd, en dat daardoor zijn uitgaven ten behoeve van de nieuwe schutting onnodig zouden zijn gemaakt. Het enkele feit dat het plaatsen van de muur enige vertraging oploopt brengt niet met zich de kosten voor dit deel van de schutting voor rekening van [Z] dienen te komen. Feiten of omstandigheden die dat in dit geval anders zouden maken zijn gesteld noch gebleken. De vordering terzake van de kosten van het plaatsen van de schutting zal derhalve worden afgewezen.
7.12
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van namens [Z] verwijderde planken geldt het volgende. Vast staat dat partijen ter comparitie d.d. 3 april 2000 zijn overeengekomen dat het deel van de erfscheiding direct grenzend aan de huizen op kosten van [Z] zou worden vervangen door een stenen muur. Vast staat ook dat [A] voorafgaand aan de realisatie van die muur op dezelfde plaats een schutting heeft geplaatst. Nu [A] zelf stelt dat het slopen van (een deel van) de schutting klaarblijkelijk noodzakelijk was voor de bouw van de muur, zoals die tussen partijen was overeengekomen, valt, behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld noch gebleken, niet in te zien waarom dit verwijderen onrechtmatig is jegens [A]. Ook dit gedeelte van de vordering wordt derhalve afgewezen.
in reconventie
7.13
Tussen de vorderingen bestaat een zodanige verwantschap dat gezamenlijke behandeling van de vorderingen door één rechter vanuit proceseconomisch oogpunt gewenst is. Derhalve acht de rechtbank zich ten aanzien van de reconventionele vorderingen bevoegd. Het verweer van [A] dienaangaande wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen.
dakgoot
7.14
Met [A] is de rechtbank van oordeel dat [Z] geen belang heeft bij haar vordering ter zake van het reinigen van de dakgoot. [Z] heeft reeds met het proces-verbaal van de comparitie d.d. 3 april 2000 een geldige titel in handen om [B.G.A] ertoe te bewegen jaarlijks in november de dakgoot schoon te maken. In hetgeen met betrekking tot de gang van zaken rond de reiniging naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding aan [A] een dwangsom op te leggen.
7.15
Het beroep dat [Z] in dit verband lijkt te doen op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst d.d. 3 april 2000 wordt verworpen. De stelling dat deze overeenkomst in de praktijk onwerkbaar en oncontroleerbaar is gebleken wordt, vormt geen grond voor een dergelijke vernietiging en is overigens in het geheel niet met feiten onderbouwd.
zakgoot
7.16
Tussen partijen is blijkens het hiervoor onder 2.16 vermelde proces-verbaal overeengekomen dat de wijze van de verdeling van de kosten van het onderhoud van de zakgoot afhangt van een te verkrijgen bindend advies omtrent de vraag of de zakgoot al dan niet gemeenschappelijk eigendom is. Niet is gebleken dat een dergelijk bindend advies inmiddels is verkregen. De visie van het installatiebedrijf Bijleveld in haar brief d.d. 22 november 2000, zoals die door [A] is overgelegd, kan in ieder geval niet als zodanig worden beschouwd. Nu de vraag omtrent de eigendom van de zakgoot nog niet is beantwoord dient de vordering van [Z] te worden afgewezen als zijnde onvoldoende onderbouwd.
serre
7.17
[Z] heeft gesteld dat de planken uit de schutting van [A] door haar aannemer op vakkundige wijze zijn verwijderd, zodat hierdoor geen gevaarlijke situatie is ontstaan. [A] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Daarmee heeft [A] zijn stelling dat de verwijderde planken gevaar veroorzaakten, welke situatie moest worden opgelost door stenen uit de zijmuur van [Z] te verwijderen, niet voldoende gemotiveerd gehandhaafd. [A] had derhalve geen recht de stenen te verwijderen.
[Z] heeft haar terzake geleden schade onderbouwd met enkele foto’s en met een factuur van Bons Kozijntechniek d.d. 21 februari 2002, betreffende “schade door buren aangebracht aan vers metselwerk”. Met het enkel ontkennen van deze schade heeft [A] de stellingen van [Z] niet voldoende onderbouwd betwist. De vordering van [Z] tot betaling door [A] van € 556,92 ligt derhalve voor toewijzing gereed. Als verder onweersproken ligt ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 februari 2002 voor toewijzing gereed.
7.18
Partijen houdt voorts verdeeld of [A] tegen de bouwvergunning voor de serre bezwaar mocht maken. Op grond van de afspraken ter comparitie d.d. 3 april 2000 was [A] gehouden om in te stemmen met de te bouwen muur en de te bouwen serre. Echter, bij deze comparitie is ook afgesproken dat de te bouwen zijmuur ongeveer 1.80 meter hoog zou zijn. In reactie op het verweer van [A] dat de zijmuur op het hoogste punt 2.65 meter zou worden, heeft [Z] gesteld dat de zijmuur aan de afspraken voldoet. [Z] heeft aangegeven dat op de zijmuur een transparante bovenbouw is geplaatst, hetgeen iets anders is dan een (gemetselde) zijmuur.
Anders dan [A] heeft betoogd brengt een redelijke uitleg van de afspraak dat de gemetselde stenen zijmuur niet hoger zou zijn dan 1.80 m niet zonder meer met zich dat de zijwand van de serre als geheel niet boven 1.80 m mocht komen. Zeker niet als dit hogere gedeelte transparant was en daarmee de lichtval niet belemmerde. Niet aannemelijk is immers dat hoogte van de serre als geheel tot 1.80 m beperkt zou blijven. Het voorgaande brengt met zich dat [A] bij deze stand van zaken in strijd heeft gehandeld met de gemaakte afspraken door tegen de bouwvergunning bezwaar te maken. Daarmee ontstaat in beginsel aansprakelijkheid voor de daaruit voortvloeiende schade aan de zijde van [Z]. Ten aanzien van het verband tussen de handelwijze van [A] en de gestelde schade wordt het volgende overwogen.
Ter comparitie is [Z] expliciet uitgenodigd nader in te gaan op het verband tussen de door [A] veroorzaakte vertraging bij de bouw van de serre en de hoogte van de offerte die uiteindelijk heeft geleid tot de bouw van deze serre. Dit mede omdat zij ter comparitie tevens heeft aangegeven dat de vertraging mede is veroorzaakt doordat haar ten onrechte was voorgehouden dat voor de serre geen vergunning noodzakelijk was en zij later bij de aanvraag niet over de benodigde tekening beschikte. In haar conclusie van repliek in reconventie heeft [Z] vervolgens geen enkele nadere toelichting gegeven op het verband tussen de verschillende vertragingsfactoren en het gestelde verschil in realisatiekosten. Nu die vertragingsfactoren niet alleen aan [A] zijn toe te rekenen en daaromtrent niets naders is gesteld kan een verband tussen de hiervoor beschreven handelwijze van [A] en de gestelde schade niet in een relevante mate worden aangenomen en zal de vordering van [Z] worden afgewezen als zijnde onvoldoende onderbouwd.
houten schotten
7.19
[Z] heeft haar stelling, dat [A] wederrechtelijk twee houten schotten van haar heeft weggenomen, onderbouwd met een proces-verbaal van Politie [gemeente]-Rijnmond d.d. 2 mei 2002. In dit proces-verbaal geeft [Z] aan dat zij op 18 april 2002 haar buurman met een onbekende man bezig zag met het lostrekken en weghalen van twee houten schotten, waarvan zij verklaart foto’s te hebben gemaakt. In deze procedure heeft [Z] foto’s overgelegd, waarop is te zien dat een persoon een op een houten schot gelijkend object van ongeveer 1 bij 2 meter in zijn handen heeft.
Het had op de weg van [A] gelegen om zich nader over deze producties uit te laten. Door zulks niet te doen en slechts het gestelde te ontkennen heeft hij de vordering van [Z] niet voldoende gemotiveerd betwist. Voorts komt de rechtbank het gevorderde bedrag van € 50,- redelijk voor, zodat de vordering tot dit bedrag voor toewijzing gereed ligt. Als verder onbetwist ligt ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 april 2002 voor toewijzing gereed.
pergola
7.2
In de stelling van [Z], dat het meer dan aannemelijk is dat [A] de pergola heeft vernield, komt niet voldoende tot uitdrukking dat er een causaal verband bestaat tussen handelingen van [A] en de door [Z] gestelde schade. De stelling dat zij [A] enige maanden voor de gestelde vernieling heeft horen spreken over het afzagen van de pergola is daartoe niet voldoende. Omdat zij niet voldoende heeft gesteld om tot het bewijs van haar stelling te worden toegelaten, zal haar vordering terzake worden afgewezen.
overige voorvallen
7.21
De eigenaar van een perceel geniet reeds op grond van de wet bescherming tegen een ongewenst betreden van zijn perceel door derden. De rechtbank ziet in het aangevoerde in dit verband onvoldoende aanleiding daarnaast een verbod op te leggen als gevorderd met een daaraan gekoppelde dwangsom. Derhalve zal haar vordering dienaangaande worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
7.22
Daar partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal worden bepaald dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank,
in conventie
wijst af de vordering van [A];
in reconventie
veroordeelt [A] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Z] te betalen:
- het bedrag van € 556,92 (zegge: vijfhonderd zesenvijftig euro en tweeënnegentig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 17 februari 2002 tot aan de dag der voldoening;
- het bedrag van € 50,- (zegge: vijftig euro) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 18 april 2002 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in conventie en in reconventie
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Overbosch.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1792/547