vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 131173 / HA ZA 99-2884
1. GEMEENTE REEUWIJK,
zetelende te Reeuwijk,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur: aanvankelijk mr. F.A. Tromp, thans mr. B.J.R. van Tongeren,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: mr. drs. G. van der Wende.
Partijen worden hierna wederom aangeduid als ‘de Gemeente’, ‘[eiser sub 2]’ en ‘[gedaagde]’.
Voor zover partijen in hun processtukken de bedragen in guldens hebben vermeld, zal de rechtbank in de rechtsoverwegingen van dit vonnis de bedragen eveneens in guldens vermelden.
De procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 21 januari 2004, met de daarin genoemde gedingstukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 15 juli 2004 aan de zijde van de Gemeente en [eiser sub 2];
- het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 15 november 2004 aan de zijde van de Gemeente en [eiser sub 2];
- het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 10 februari 2005 aan de zijde van [gedaagde];
- de conclusie na enquête tevens houdende akte uitlating tussenvonnis aan de zijde van de Gemeente en [eiser sub 2];
- de conclusie na enquête tevens houdende uitlating tussenvonnis aan de zijde van [gedaagde], met één productie;
- de akte houdende uitlating producties aan de zijde van de Gemeente en [eiser sub 2].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar en volhardt bij hetgeen in het tussenvonnis d.d.
21 januari 2004 is overwogen en beslist.
Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank (in rechtsoverweging 3.2.) voorop gesteld dat voor de vraag of bepaalde schade op de voet van artikel 6:98 BW kan worden toegerekend aan de laedens, de schade steeds in verband dient te worden gezien met de feitelijke gebeurtenis waarvoor de laedens aansprakelijk is. Dit brengt volgens eerder vermeld tussenvonnis met zich dat de feitelijke toedracht van het incident op 9 december 1992 van essentieel belang moet worden geacht voor het ontstaan van (een deel van) de bij [eiser sub 2] geconstateerde klachten. De medische adviseurs constateren immers dat de behandelend artsen en medisch specialisten die [eiser sub 2] hebben onderzocht, een relatie veronderstellen tussen de bij [eiser sub 2] geconstateerde symptomatische epilepsie en de door [eiser sub 2] gestelde feitelijke toedracht, in die zin dat als (mogelijk) gevolg van de mishandeling(en) en het buiten bewustzijn raken bij [eiser sub 2] hersenschade, althans organische functiestoornissen in de hersenen, is (zijn) opgetreden. Voorts zijn de behandelend artsen en medisch deskundigen er van uitgegaan dat een buiktrauma de geconstateerde darmverklevingen kan verklaren.
Nu de feitelijke toedracht niet uit de overgelegde stukken kon worden gedestilleerd, heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.5. van voormeld tussenvonnis vastgesteld dat [eiser sub 2] en de Gemeente de feitelijke toedracht van het incident op 9 december 1992 nog dienden te bewijzen. Al naar gelang van de uitkomst van de bewijslevering zou volgens het tussenvonnis vervolgens de omvang van de aansprakelijkheid van [gedaagde] moeten worden bepaald. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank derhalve [eiser sub 2] en de Gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [eiser sub 2] bij het voorval op 9 december 1992 het bewustzijn heeft verloren en dat [eiser sub 2] bij dat voorval door [gedaagde] in de buik is gestompt.
In het kader van de bewijsopdracht hebben [eiser sub 2] en de Gemeente in enquête op 15 juli 2004 [eiser sub 2] en [X], controleur van beroep, doen horen als partijgetuige respectievelijk getuige. [Eiser sub 2] en de Gemeente hebben voorts in enquête op 25 november 2004 [gedaagde] als partijgetuige doen horen. Verder heeft [gedaagde] in contra-enquête op 10 februari 2005 [C. van D.], dochter van [gedaagde], als getuige doen horen.
[Eiser sub 2] heeft onder meer verklaard:
(…) Ik heb ten behoeve van dit getuigenverhoor een verklaring geschreven. Ik verzoek u deze verklaring aan het proces-verbaal te hechten. Ik heb eerder de gang van zaken op 9 december 1992 opgeschreven voor mijn toenmalige advocaat mr. Jeukema. Dat was in 1994. Bij het opstellen van de verklaring die ik u nu overhandig heb ik gebruik gemaakt van de aantekeningen die ik voor mr. Jeukema heb gemaakt.
Ik kende de heer [gedaagde] al enkele jaren en had regelmatig contact met hem. Tijdens het voorval op 9 december 1992 stond ik op de betonband die zich ongeveer 1,5 meter van de sloot bevindt. Op die plaats heeft de heer [gedaagde] mij twee keer geslagen. Daarna werd het mij zwart voor de ogen en ben ik kennelijk gevallen. Ik weet niet meer hoe ik ben gevallen. (…)
Na het voorval ben ik door een arts onderzocht. Aan die arts heb ik gemeld dat ik last van mijn buik had. De arts heeft echter alleen genoteerd wat waarneembaar is. Ikzelf kon geen blauwe plek of schram op mijn buik zien. Ik herinner mij niet dat ik in mijn buik ben geschopt. Ik weet alleen dat ik bij de betonband ben geslagen en bij de slootkant weer wakker werd. (…)
Aan de getuigenverklaring van [eiser sub 2] (punt 2.5.) is een schriftelijke – door [eiser sub 2] ondertekende – verklaring van [eiser sub 2] aangehecht. Deze schriftelijke verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
(…) Op de betonband rechts op het terrein (…) maakte ik overzichtsfoto’s van de werkzaamheden ter plaatse. Plots kwam de heer [gedaagde] van achter het woonhuis annex kantoorruimte over de bewapening naar mij toegelopen. Hij vroeg (schreeuwend) aan mij wat ik kwam doen. Ik antwoordde hem dat ik opdracht had van het gemeentebestuur om de werkzaamheden vast te leggen. Gelijktijdig liep de dochter van de heer [gedaagde] al kijkend over de betonband die op een meter vanaf de woning/kantoor ligt. De heer [gedaagde] begon een tirade over het gemeentebestuur en alles wat met de gemeente te maken had. Ik hoorde hem met verbazing aan. Daarna zegde hij mij aan het terrein te verlaten. Voordat ik dat kon doen had hij mij in blinde woede neergeslagen. Het werd zwart voor mijn ogen en toen ik weer bij mijn positieven kwam, lag ik in de slootkant waar de heer [gedaagde] bezig was op mijn gezicht en op de zijkant van mijn hoofd te slaan met zijn vuisten.
(De heer [gedaagde] beweerd dat ik op de bewapening ben gevallen. Dat wil ik niet in twijfel trekken, maar hier weet ik niets van. Maar naar mijn overtuiging was ik toen buitenbewustzijn). (…)
Ik hoorde toen de dochter van de heer [gedaagde] roepen “Papa, niet doen”. Plotseling was er een tweede man die ik herkende als een medewerker van de heer [gedaagde], die trachtte de heer [gedaagde] te stoppen. De heer [gedaagde] sloeg toen niet meer, maar hij probeerde mij van zijn terrein de sloot in te rollen. Ook deze actie werd door de medewerker verhinderd.
(Ik ben sinds 1990 hartpatiënt en bij sterke afkoeling kan dat de dood tot gevolg hebben). Daarna liet de heer [gedaagde] mij met rust.
De heer [gedaagde] zei mij opnieuw zijn terrein te verlaten, aan welke opdracht ik graag gevolg gaf, zij het niet dat hij mij de toegang naar de weg belemmerde. (…) De heer [gedaagde] en zijn medewerker liepen voor het woonhuis om en ik werd opnieuw staande gehouden. (…) Op de plaats waar zij mij staande hielden gelastte de heer [gedaagde] mij het fototoestel van de gemeente af te geven. Daarna stond hij mij toe het terrein te verlaten. Hierna heb ik onmiddellijk aangifte gedaan bij de politie in Reeuwijk-Brug.
Tot slot van dit getuigenis wil ik opmerken dat de dienstdoende arts alleen de waarneembare letsels heeft omschreven. Niet, die dingen die wel pijn deden, maar niet zichtbaar waren zoals mijn buik. (…)
[Gedaagde] heeft onder meer verklaard:
(…) Ondanks mijn verzoek ging de persoon gewoon door met foto’s maken. Ik heb hem nog een paar keer gevraagd te vertrekken. Toen hij dat niet deed heb ik hem bij de kraag van zijn windjack vastgepakt en geprobeerd hem van de werf weg te krijgen. (…) [Eiser sub 2] stond op de betonrand van 15 centimeter breed en toen ik hem vastpakte heeft [eiser sub 2] zich verweerd. Daardoor ontstond een worsteling waarbij ik hem op de zijkant van zijn gezicht heb geraakt met mijn vlakke hand. Ikzelf ben ook geraakt door de heer [eiser sub 2]. Op een gegeven moment is [eiser sub 2] voorover op zijn knieën gaan zitten in de 0,5 meter lager gelegen tuin naast de betonrand. Omdat ik het idee had dat hij weg zou gaan en omdat ik door wilde gaan met mijn werk, ben ik weer door de achterdeur naar het kantoor gegaan. Toen zag ik dat hij weer foto’s aan het maken was. Ik ben toen voor de tweede keer naar buiten gegaan en heb het fototoestel van hem afgepakt. Dat was ongeveer op dezelfde plek als de eerste keer. Ik heb hem toen van achteren vastgepakt en hem via de voortuin voor me uitgeduwd en naar het hek bij de weg gebracht. Daarbij heb ik hem niet in het gezicht geraakt. De afstand die ik op die manier met hem heb afgelegd, schat ik op ongeveer 70 meter. Ik heb de heer [eiser sub 2] pertinent niet in zijn buik geraakt. De heer [eiser sub 2] is niet gevallen. Ik heb niet gezien dat hij het betonnet heeft geraakt.
(…)
De heer [eiser sub 2] is voorwaarts op zijn knieën gaan zitten. Daarna is hij gelijk weer opgestaan en heeft hij gezegd dat er procedures zullen volgen. Ik weet nog steeds niet waar hij toen op doelde. Alle werkzaamheden die op het bedrijf werden verricht waren voor iedereen zichtbaar. Ik weet ook nog steeds niet waarom de heer [eiser sub 2] is gekomen.
(…) U houdt mij voor dat de heer [eiser sub 2] heeft verklaard dat ik in blinde woede op hem heb ingeslagen, dat ik hem met mijn vuist in het gezicht heb geslagen en dat ik hem heb geschopt terwijl hij op de grond lag. Dat is niet zo. Dat weet ik 100% zeker. Ik heb geen verwondingen gezien bij [eiser sub 2]. Hij is puntgaaf van de werf weggegaan. Ik heb niet geprobeerd [eiser sub 2] in de sloot te rollen. (…)
[C. van D.] heeft onder meer het volgende verklaard:
(…) Op een gegeven moment ben ik buiten gaan kijken omdat ik de werkzaamheden wel interessant vond om te zien. Ik zag toen dat iemand op de werf was gekomen die foto’s aan het maken was. Ik heb mijn vader geroepen. Die is naar buiten gekomen en heeft die persoon, waarvan later is gebleken dat dat de heer [eiser sub 2] was, meerdere malen vriendelijk verzocht het terrein te verlaten. Dat deed [eiser sub 2] echter niet. Er ontstond een meningsverschil en mijn vader en de heer [eiser sub 2] pakten elkaar vast en het werd duw- en trekwerk. Mijn vader wilde dat de heer [eiser sub 2] wegging. Met duw- en trekwerk bedoel ik dus tegenhouden en afweren. Vervolgens verloor de heer [eiser sub 2] zijn evenwicht en kwam op zijn knieën te zitten. Hij zat op zijn knieën in het gras en had mijn vader vast. Op het moment dat de heer [eiser sub 2] zijn evenwicht verloor stonden ze al niet meer op de betonrand, maar op het gras in de tuin. Dat gras loopt iets af naar de sloot. Tussen de betonrand en de sloot zit ongeveer 1 meter.
Mijn vader heeft toen nog een keer gezegd dat de heer [eiser sub 2] het terrein moest verlaten. De heer [eiser sub 2] was inmiddels weer opgestaan en maakte aanstalten om te vertrekken. Mijn vader is toen naar binnen gegaan, want hij had het druk met zijn werk. Ik ben achter hem aan gelopen naar binnen. Ik heb gehoord dat mijn vader later nog een keer naar buiten is gegaan, maar ik ben zelf verder binnen gebleven.
Ik heb niet gezien dat mijn vader de heer [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt. Dat is ook niet gebeurd. De heer [eiser sub 2] is niet helemaal op de grond gevallen en hij is niet bewusteloos geweest. Ik heb geen verwondingen gezien bij de heer [eiser sub 2]. Ik ben destijds niet door de politie gehoord.
U houdt mij voor de verklaring van de heer [eiser sub 2] uit het proces-verbaal van 15 juli 2004, te weten “Voordat ik dat kon doen, had hij mij in blinde woede neergeslagen. Het werd zwart voor mijn ogen en toen ik bij mijn positieven kwam, lag ik in de slootkant waar de heer [gedaagde] bezig was op mijn gezicht en op de zijkant van mijn hoofd te slaan met zijn vuisten.” Dat is niet gebeurd.
Uit dezelfde verklaring houdt u mij het volgende deel voor: “Ik hoorde toen de dochter van de heer [gedaagde] roepen: “Papa, niet doen”. Plotseling was er een tweede man die ik herkende als een medewerker van de heer [gedaagde] die trachtte de heer [gedaagde] te stoppen. De heer [gedaagde] sloeg toen niet meer maar hij probeerde mij van zijn terrein in de sloot te rollen. Ook deze actie werd door zijn medewerker verhinderd.”
Dat is ook niet gebeurd. Er was geen medewerker aanwezig en ik kan me niet herinneren dat ik iets heb geroepen als “Papa niet doen”. (…)
Bij conclusie na enquête hebben [eiser sub 2] en de Gemeente onder meer gesteld dat volgens vaste jurisprudentie geen hoge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen een ongeval of mishandeling en de gezondheidsklachten die daaropvolgend zijn ontstaan. Voorts stellen [eiser sub 2] en de Gemeente dat het bewijs geleverd is, althans dat zij op zijn minst aannemelijk hebben gemaakt, dat [eiser sub 2] tijdens het incident op 9 december 1992 het bewustzijn heeft verloren. [Eiser sub 2] en de Gemeente verwijzen hiervoor naar de verklaring van [eiser sub 2] in samenhang met de inhoud van de medische informatie overgelegd als productie 5 bij dagvaarding, waaronder de brief van de huisarts d.d. 10 januari 1993 en de brief van de neuroloog d.d.
23 december 1993.
[Eiser sub 2] en de Gemeente stellen voorts dat de verklaringen van [gedaagde] en [C. van D.] (zijn dochter) niet als voldoende betrouwbaar en objectief kunnen worden aangemerkt. [Gedaagde] heeft iets anders verklaard dan hij eerder in de procedure had gesteld, nu hij bij het getuigenverhoor heeft verklaard dat [eiser sub 2] niet op het wapeningsnet is gevallen. [Eiser sub 2] en de Gemeente stellen voorts dat [C. van D.] niet het gehele verloop van de confrontatie heeft waargenomen en dat zij derhalve ten onrechte heeft verklaard dat [eiser sub 2] niet bewusteloos is geweest en dat [gedaagde] niet [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt.
Bij conclusie na enquête tevens houdende uitlating tussenvonnis heeft [gedaagde] onder meer aangevoerd dat de vaste jurisprudentie waar [eiser sub 2] en de Gemeente op doelen inzake het oorzakelijke verband, in dit stadium van de bewijslevering nog niet aan de orde is. [Eiser sub 2] en de Gemeente dienen immers de feitelijke toedracht te bewijzen. [Gedaagde] stelt zich voorts op het standpunt dat [eiser sub 2] en de Gemeente niet zijn geslaagd in het leveren van het bewijs dat [eiser sub 2] op enig moment tijdens het incident buiten bewustzijn is geweest en dat [gedaagde] [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt. De verklaring van [eiser sub 2] is immers een verklaring van een partijgetuige en deze verklaring wordt voorts niet bevestigd door de verklaringen van [gedaagde] en [C. van D.]. Bovendien, zo voert [gedaagde] aan, dateert de bewering van [eiser sub 2] dat hij buiten bewustzijn is geweest van latere datum dan het voorval zelf. Bij zijn aangifte heeft [eiser sub 2] niet vermeld dat hij buiten bewustzijn is geraakt. De artsen en medisch specialisten hebben in de loop der jaren aangenomen dat [eiser sub 2] het bewustzijn heeft verloren, zonder dat daarvan sprake was.
Ten aanzien van de stelling van [eiser sub 2] en de Gemeente dat [gedaagde] [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt, voert [gedaagde] voorts aan dat uit de getuigenverklaring van [eiser sub 2] blijkt dat hij zich niet kan herinneren dat [gedaagde] hem in zijn buik heeft gestompt en tevens dat [eiser sub 2] geen blauwe plek of schram heeft gezien. Volgens [gedaagde] traden de buikklachten bovendien pas enkele jaren na het voorval op, namelijk in 1994. [Gedaagde] betwist dat [eiser sub 2] direct na het incident aan de behandelend arts heeft gemeld dat hij buikklachten had. Deze stelling wordt ook niet door de gedingstukken gestaafd, aldus [gedaagde].
[Gedaagde] voert verder het volgende aan. Hoewel hij er aanvankelijk van uitging dat [eiser sub 2] op het wapeningsnet is gevallen, is het hem nadien duidelijk geworden dat dit praktisch gezien niet mogelijk was. [Eiser sub 2] is immers op het gras achter de betonrand op zijn knieën terecht gekomen, zoals wordt bevestigd door [C. van D.] in haar getuigenverklaring
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser sub 2] en de Gemeente dat geen hoge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de mishandeling en de gezondheidsklachten die daarop zijn ontstaan. Zoals [gedaagde] terecht aanvoert, gaat het hier niet om niet om het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het incident en de gezondheidsklachten, maar om het bewijs van de door [eiser sub 2] en de Gemeente gestelde feitelijke toedracht.
De verklaring van [eiser sub 2] dat ‘het [hem] zwart voor de ogen [werd]’ en dat hij ‘kennelijk [is] gevallen’ waaruit [eiser sub 2] afleidt dat hij buiten bewustzijn is geraakt, wordt niet ondersteund door de verklaringen van [gedaagde] en C. [gedaagde]. De verklaring van Van Tol biedt evenmin ondersteuning voor de verklaring van [eiser sub 2] op dit punt, nu Van Tol het incident niet heeft waargenomen. Voorts wordt de verklaring van [eiser sub 2] op dit punt niet ondersteund door zijn aangifte van 9 december 1992. Uit de aangifte blijkt dat [eiser sub 2] heeft verklaard dat [gedaagde] hem meerdere malen heeft geslagen, doch niet dat hij op enig moment buiten bewustzijn is geraakt. Evenmin volgt de rechtbank [eiser sub 2] en de Gemeente in hun stelling dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat [eiser sub 2] het bewustzijn heeft verloren, onder verwijzing naar de medische informatie. Het feit dat de neuroloog in zijn brief d.d. 23 december 1993 heeft vermeld dat [eiser sub 2] korte tijd buiten bewustzijn is geweest, betekent niet dat daarmee vast staat dat [eiser sub 2] daadwerkelijk buiten bewustzijn is geweest. Tevens kan de constatering van C.J. de Wilde in zijn brief d.d. 10 januari 1993 dat [eiser sub 2] last heeft van een “pijnlijke re slaap” en een “gevoel van doofheid Re” niet leiden tot de conclusie dat [eiser sub 2] op 9 december 1992 bewusteloos is geraakt.
Met betrekking tot zijn stelling dat [gedaagde] hem tijdens het incident in zijn buik heeft gestompt, heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat dit is gebeurd. [Eiser sub 2] verklaart echter dat hij direct na het incident aan de behandelend arts heeft gemeld dat hij buikklachten had. De verklaring van [eiser sub 2] op dit punt wordt echter niet ondersteund door de verklaring van [gedaagde] en [C. van D.]. [Gedaagde] heeft immers verklaard dat hij [eiser sub 2] ‘pertinent niet in zijn buik [heeft] geraakt’. Voorts heeft [C. van D.] verklaard dat zij niet heeft gezien dat [gedaagde] [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt. Bovendien acht de rechtbank van belang dat in de aangifte van [eiser sub 2] van
9 december 1992 en in de notitie van J. Versteegt, de behandelend arts op
9 december 1992, geen melding is gemaakt van buikklachten of van het nadien gestelde feit dat [gedaagde] [eiser sub 2] in zijn buik heeft gestompt.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat [eiser sub 2] en de Gemeente niet zijn geslaagd in het leveren van het bewijs dat [eiser sub 2] als gevolg van het incident op 9 december 1992 buiten bewustzijn is geraakt of bij dit incident door [gedaagde] in zijn buik is gestompt. Dit betekent dat bij de verdere beoordeling van de omvang van de aansprakelijkheid van [gedaagde] moet worden uitgegaan van het feitencomplex zoals in rechtsoverweging 3.6. van het tussenvonnis van 21 januari 2004 is weergegeven, namelijk het feit dat [gedaagde] [eiser sub 2] heeft geslagen als gevolg waarvan [eiser sub 2] op een wapeningsnet is gevallen. De rechtbank gaat op dit punt voorbij aan de betwisting van [gedaagde] dat [eiser sub 2] niet op het wapeningsnet is gevallen, nu dit volgens [gedaagde] praktisch gezien niet mogelijk was. Zoals de rechtbank reeds bij tussenvonnis (rechtsoverweging 3.4.) heeft vastgesteld, heeft [gedaagde] bij conclusie van dupliek erkend dat [eiser sub 2] op een wapeningsnet is gevallen, waardoor dit als vaststaand is aangenomen.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op de benoeming van de deskundigen en de aan hen voor te leggen vragen. Bij tussenvonnis (in rechtsoverweging 3.7.) heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat deskundigenberichten noodzakelijk zijn nu niet alleen het medisch causale verband tussen de klachten en het voorval, maar ook de wijze waarop de diagnose is gesteld, ter discussie staat. De rechtbank acht het verrichten van zowel een epileptologisch, als een neuropsychologisch als ook een psychiatrisch onderzoek noodzakelijk. Zoals de rechtbank voorts reeds heeft vastgesteld (rechtsoverweging 3.8. van het tussenvonnis), zijn partijen het erover eens dat dr. J. Overweg, epileptoloog (hierna: de epileptoloog) en prof. dr. M. Kuilman, psychiater (hierna: de psychiater), het epileptologische onderzoek respectievelijk het psychiatrische onderzoek dienen te verrichten. Bij conclusies na enquête en akte uitlating producties hebben partijen zich vervolgens uitgelaten over de deskundige voor het neuropyschologische onderzoek en de aan de deskundigen voor te leggen vragen.
Partijen hebben verschillende personen genoemd die in staat zouden zijn objectief en betrouwbaar het neuropsychologische onderzoek te verrichten. De rechtbank is vooralsnog voornemend prof. dr. B. Schmand, hoogleraar klinische neuropyschologie bij de Universiteit van Amsterdam, als deskundige te benoemen tenzij [eiser sub 2] en de Gemeente alsnog zwaarwegende bezwaren tegen de benoeming van prof. dr. B. Schmand aanvoeren dan wel tenzij partijen alsnog overeenstemming kunnen bereiken over een te benoemen deskundige op voormeld vakgebied. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich op dit punt bij akte uit te laten. Partijen dienen bij dezelfde akte de contactgegevens van de twee overige te benoemen deskundigen, de epileptoloog en de psychiater, over te leggen. Deze gegevens zijn vooralsnog niet, althans onvoldoende, bij de rechtbank bekend.
Met betrekking tot de aan de deskundigen voor te leggen vragen, stelt de rechtbank het volgende vast. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de conceptvragen 1., 2.a. tot en met 2.d., 3., 5. en 6. zoals overgelegd door [eiser sub 2] en de Gemeente bij conclusie van repliek (productie 11) kunnen worden voorgelegd aan de deskundigen. Deze vragen luiden als volgt:
1. Welke zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek? Welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied? Welke behandelingen werden ingesteld en met welk resultaat?
2. a. Welke zijn de door betrokkene aangegeven (resterende) klachten en verschijnselen (op uw vakgebied) in samenhang met het incident?
b. Welke klachten en/of verschijnselen kunnen daarbij – op grond van uw medisch onderzoek – als gevolg van het incident worden beschouwd?
c. Zijn er nog andere factoren c.q. preëxistente ziekten of aandoeningen hierop van invloed? Zo ja, in welke mate?
d. Zouden de huidige klachten en/of verschijnselen ook te eniger tijd ontstaan zijn als betrokkene het incident niet was overkomen? Zo ja, kunt u een indicatie geven wanneer deze zouden zijn opgetreden?
3. Kunt u de mate van functiestoornis (= impairment) als gevolg van het incident (en voor zover betrekking hebbend) op uw vakgebied, uitdrukken in een percentage invaliditeit van de gehele mens ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het incident? Wilt u hierbij, voor zover van toepassing, uitgaan van de richtlijnen zoals vermeld in de 4e editie van de AMA-Guides, zo nodig aangevuld met de NVN-richtlijnen?
4. (…)
5. a. Is er thans sprake van een relatieve of definitieve eindtoestand met betrekking tot de gevolgen van het incident?
b. Zo nee, verwacht u nog een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van het huidige toestandsbeeld en op welke termijn kan een eindtoestand dan verwacht worden?
c. In hoeverre zal deze verandering het hierboven genoemde percentage functiestoornis dan wel de door u aangegeven beperkingen, nog beïnvloeden?
6. Heeft u zelf nog suggesties dan wel op- of aanmerkingen welke voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
Partijen verschillen echter van mening over (de formulering van) vraag 4 en (de formulering van) de aanvullende vraag aan de psychiater. Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] wijzigingen voorgesteld met betrekking tot de vragen 4.a., 4.b., 4.c. en 4.d. en op dit punt een voorstel gedaan. Bij conclusie na enquête hebben [eiser sub 2] en de Gemeente ingestemd met de voorgestelde wijzigingen van 4.a., 4.c. en 4.d., doch zij blijven bij de oorspronkelijke formulering van vraag 4.b. [eiser sub 2] en de Gemeente stellen dat [gedaagde] bij zijn formulering van vraag 4.b. en de formulering van de aanvullende vraag miskent dat het bij de vaststelling van de gevolgen van het incident gaat om directe én indirecte gevolgen. De beperkingen die het gevolg zijn van een combinatie van enerzijds de persoonlijkheidsstructuur en anderzijds de mishandeling, zijn tevens relevant, aldus [eiser sub 2] en de Gemeente. De rechtbank volgt [eiser sub 2] en de Gemeente in deze stelling. Vraag 4 zal dan ook als volgt komen te luiden:
4.a. Welke belemmeringen stelt betrokkene te ondervinden bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrijetijdsbesteding, sportbeoefening en de beroepsuitoefening?
4.b. Welke beperkingen bestaan er, als direct of indirect gevolg van de door u op uw vakgebied vastgestelde gevolgen van de mishandeling op het terrein van:
a. het verrichten van loonvormende arbeid in het algemeen inclusief huishoudelijke arbeid;
b. de verrichtingen van het algemeen dagelijks leven;
c. de vrijetijdsbesteding en sportbeoefening.
Wilt u uw beantwoording zo uitvoerig mogelijk toelichten?
4.c. Zijn er nog andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden?
4.d. Wilt u ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige de eventueel door u geconstateerde medische beperkingen zo uitvoerig mogelijk beschrijven?
Met betrekking tot de aanvullende vraag aan de psychiater stelt de rechtbank vast
dat ook hierbij geldt dat beperkingen die het gevolg zijn van een combinatie van de persoonlijkheidsstructuur en het voorgevallen incident van belang kunnen zijn bij het vaststellen van de gevolgen van het incident voor [eiser sub 2]. De rechtbank zal derhalve de formulering van [eiser sub 2] en de Gemeente grotendeels overnemen. De vraag zal als volgt komen te luiden:
‘Indien u van mening bent dat er medische belemmeringen bestaan voor het verrichten van loonvormende arbeid in het algemeen, voortvloeiende vanuit de door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalsgevolgen, zijn deze belemmeringen dan te beschouwen als een direct dan wel indirect gevolg van de mishandeling dan wel zou de vóór de mishandeling reeds bestaande psychische gesteldheid en karakterstructuur van betrokkene evenzeer, zij het later en/of in mindere mate, tot bedoelde belemmeringen geleid hebben? Wilt u uw antwoord zo uitvoerig mogelijk toelichten?’
Uit rechtsoverweging 2.20. volgt dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor aktewisseling. [Eiser sub 2] en de Gemeente zullen als eerste in de gelegenheid worden gesteld tot het nemen van een akte waarop [gedaagde] desgewenst bij antwoordakte kan reageren. Indien partijen het alsnog eens worden over de te benoemen neuropyscholo(o)g(e) kan worden volstaan met het nemen van één akte waarbij partijen tevens de (contact)gegevens van de drie deskundigen dienen over te leggen.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
De beslissing
De rechtbank
I. bepaalt dat [eiser sub 2] en de Gemeente zich bij akte kunnen uitlaten en gegevens over kunnen leggen als bedoeld in rechtsoverweging 2.20 of rechtsoverweging 2.24;
II. verwijst de zaak hiertoe naar de rol van 31 mei 2006;
III. bepaalt dat [gedaagde] bij antwoordakte kan reageren op de onder punt I bedoelde akte;
IV. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Hofkes en in het openbaar uitgesproken op
26 april 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.