Concluderend is er geen aanleiding om bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met het cautieverzuim. Waar het de overige door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot de sfeerovergang betreft, is niet komen vast te staan dat vormen zijn verzuimd, zodat geen aanleiding bestaat om deze verweren bij het bepalen van de strafmaat te betrekken.
? Door de verdediging is er op gewezen dat de verschillende feiten in de tenlastelegging eigenlijk het gevolg zijn van één besluit, namelijk om loon zwart te betalen. Daarmee moet de rechtbank rekening houden bij het opleggen van een straf.
Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde (geen juiste administratie gevoerd en onvoldoende administratieve bescheiden bewaard) merkt de rechtbank op dat het hier feitelijk gaat om twee normstellingen maar dat het niet voldoen aan de bewaarplicht noodzakelijkerwijze leidt tot het niet juist voeren van de administratie. Bij de strafoplegging zal de rechtbank daarom uitgaan van één tenlastegelegd feit.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van mening dat tussen de verschillende tenlastegelegde feiten geen sprake is van een zodanig verband dat gesproken moet worden van een voortgezette handeling. Immers, nog los van de vraag of er sprake is van één wilsbesluit, moeten voor het bestaan van een voortgezette handeling de verschillende strafbepalingen dezelfde strekking hebben. De strafbepalingen die aan verdachte ten laste zijn gelegd (te weinig omzetbelasting betalen, te weinig loonbelasting inhouden, geen juiste administratie voeren, valsheid in geschrift en geen volledige opgave doen van het genoten loon) hebben ieder voor zich duidelijk een andere strekking. Daarom is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 lid 1 Sr geen sprake.
Zelfs dat van één wilsbesluit sprake zou zijn, acht de rechtbank niet aan de orde, met name niet omdat de fraude zich in meerdere vennootschappen heeft voorgedaan en op verschillende momenten is ingevoerd. Er is dus steeds een nieuw wilsbesluit genomen, namelijk om ook in de betreffende vennootschap het systeem van zwarte lonen en het afromen van omzet in te voeren.
? Door de verdediging is er ook op gewezen dat [D.] feitelijk niet anders kon. De loonkosten zouden zo hoog zijn bij volledig witte betaling van het personeel dat geen bank of brouwerij nog bereid zou zijn het bedrijf te financieren. De stelligheid en frequentie waarmee de rechtbank dit argument tijdens de openbare behandeling heeft gehoord, doet vermoeden dat verdachte het zelf ook werkelijk gelooft en als een vergoelijking van zijn handelen beschouwt.
Dit argument is echter niet anders dan argumenten in de trant van “Ik moest het rijtijdenbesluit wel overtreden want anders staan mijn chauffeurs te lang langs de kant en kan ik het hoofd niet boven water houden” of “Ik moest de milieuregels wel overtreden want het afvoeren van het afval is te duur en mijn bedrijf zou het anders niet redden”. De rechtbank acht het zelfs zeer aannemelijk dat verdachte, geconfronteerd met een van de hiervoor genoemde voorbeelden, dat zelf ook niet zou accepteren. Maar waarom denkt verdachte dan, dat in zijn geval zijn vermeende excuus wel op zou gaan en blijft hij er op hameren?
De rechtbank zegt het nog maar eens duidelijk: natuurlijk kon verdachte wel anders handelen en hij had ook anders moeten handelen. Wellicht had [D.] er dan anders uitgezien of was er zelfs geen concern geweest, maar die mogelijke consequenties kunnen nooit een reden zijn om dan maar de wet te gaan overtreden.
? Verder heeft de verdediging betoogd dat verdachte zich niet heeft verrijkt door de fraude. Ook daarin kan de rechtbank verdachte niet volgen. Verrijking bestaat immers in vele vormen. Ter zitting heeft verdachte zelf aangegeven dat hij en zijn medeverdachte voortdurend aan het bouwen waren aan de onderneming. De aandacht was daarbij voornamelijk gericht op groei. Zonder de zwarte betalingen zou die groei echter tot staan komen. Kortom, de zwarte betalingen waren een conditio sine qua non voor de expansie van het bedrijf en voor het ontstaan van het merk dat [D.] inmiddels is geworden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat ondernemingen van deze omvang, met een sterk eigen merk, een zekere waarde vertegenwoordigen, ook als er eventueel in rode cijfers wordt geschreven. Als mede-eigenaar van [D.] zit verdachte op de eerste rij als het gaat om daarvan te profiteren, zo niet nu, dan wellicht in de toekomst.
? Verdachte spreekt van “grijze betalingen”. Daarmee doelt hij op het feit dat de werknemers deels wit en deels zwart werden betaald. Grijs is minder donker - lees onwettig - dan zwart en verdachte probeert zijn handelen zo minder ernstig te doen voorkomen. Wit en zwart zijn naar het oordeel van de rechtbank echter kleuren die wel te mengen zijn op een schilderspalet maar niet in de fiscaliteit. Wie deels zwart en deels wit betaalt, betaalt niet grijs maar gewoon zwart en wit.
Daarbij komt dat de rechtbank vaker ziet dat bij zwarte betalingen aan legaal in Nederland verblijvende personen toch een deel van het werk wit wordt betaald. De werknemer heeft dan een reden om in het bedrijf werkzaamheden te verrichten. Komt er een controle, dan verricht de werknemer juist dan de op papier overeengekomen arbeid. De werknemer profiteert daar ook van, hetzij omdat hij daardoor verzekerd is in het kader van de werknemersverzekeringen hetzij omdat hij deze uren aan zijn uitkerende instantie kan opgeven zodat ook hij minder risico loopt betrapt te worden bij een controle.
De rechtbank acht het aannemelijk dat ook deze beweegredenen bij verdachte voorop hebben gestaan bij het besluit om toch deels wit te betalen, en niet de wens het zwarte deel van het loon nog enigermate te beperken.
? Een belangrijk onderdeel van de “strafmaatstrategie” van verdachte bestaat hierin dat uitvoerig gewezen wordt op de omstandigheid dat [D.] al druk doende was het bedrijf geheel wit te maken. Toen dat zo goed als klaar was, kwam de fiscus.
Kijkt de rechtbank naar de periode februari 2003 - het moment waarop de belastingdienst het preplanningsonderzoek startte - tot begin 2004 - het moment van de inval door de FIOD - dan blijkt inderdaad het zwarte deel van de loonbetalingen af te nemen ten opzichte van de daarvoor gelegen periode. Deze periode staat echter reeds in het teken van diepgaande belangstelling van de belastingdienst voor het bedrijf en het is dan niet vreemd dat verdachte en zijn medeverdachten alles in het werk stellen om het tij nog enigermate te keren. Van enige vrijwillige inkeer blijkt daaruit naar de overtuiging van de rechtbank niet.
Kijkt de rechtbank naar de periode vóór februari 2003, dan is het aandeel zwarte betalingen jaar op jaar onverminderd groot. Toch hebben in 2000 en 2001 in totaal drie zogenaamde “waarnemingen ter plaatse” door de belastingdienst plaatsgevonden. Daarna is [D.] steeds gewezen op het beter naleven van de bewaarplicht. Enig waarneembare invloed op de zwarte betalingen is hiervan echter niet uitgegaan.
Uit diverse afgeluisterde telefoongesprekken en uit de verklaringen van verdachte zelf, blijkt dat hij de zwarte betalingen wel een probleem vond en hier van af wilde. Blijkbaar was dit inzicht echter niet zo sterk als de “vruchten van de verboden boom” lekker waren, want vele jaren heeft dit niet geleid tot een andere bedrijfsvoering.
De rechtbank moet op grond hiervan dan ook constateren dat verdachte en zijn medeverdachten tot het laatste moment zijn doorgegaan met hun frauduleuze praktijken en die pas zijn gaan bijstellen toen de grond hen echt te heet onder de voeten werd.
? De raadsman van verdachte heeft gewezen op de proceshouding van verdachte. Verdachte heeft immers volledige openheid van zaken gegeven. Verdachte heeft dat echter pas gedaan nadat het onderzoek was voltooid en alle feiten, met de bijbehorende bewijsmiddelen, op tafel lagen. Tot dat moment heeft verdachte er op advies van zijn raadsman voortdurend het zwijgen toe gedaan.
Om eventuele misverstanden te voorkomen: dat is uiteraard verdachtes goed recht. Maar het gaat te ver om een dergelijke, ogenschijnlijk calculerende, proceshouding in de strafmaat te belonen. Overigens heeft de rechtbank de houding van verdachte ter zitting als wezenlijk anders ervaren, waarop de rechtbank hierna nog zal terugkomen.
Hiervoor heeft de rechtbank diverse omstandigheden besproken die in haar visie geen aanleiding vormen om een lagere straf op te leggen. Anderzijds heeft de rechtbank echter ook kennis genomen van meerdere omstandigheden die – wellicht anders dan beoogd – in haar optiek niet tot strafverzwaring aanleiding geven.
? Het openbaar ministerie heeft een becijfering overgelegd waaruit blijkt dat het nadeel dat de fiscus in de tenlastegelegde periode heeft geleden door het frauduleuze handelen van [D.] € 5.000.000,-- bedraagt. De verdediging heeft daarbij substantiële kanttekeningen geplaatst. De rechtbank ontkomt er niet aan zich een eigen oordeel te vormen over de omvang van het nadeel nu dit mede bepalend is voor de straf. Daarbij merkt de rechtbank op dat het dan gaat om het strafrechtelijk relevante nadeel en niet het nadeel dat de fiscale rechter zal vaststellen.
De eerste kanttekening betreft de opmerking dat de omvang van de fraude maar over een relatief korte periode becijferd is kunnen worden. Toch is die periode gebruikt om het nadeel over de gehele tenlastegelegde periode, ook waarover geen gegevens gevonden zijn, vast te stellen. Dat zou niet mogen.
De rechtbank deelt die mening niet. Zou verdachte ontkennen dat in de periodes waarover geen gegevens beschikbaar zijn gefraudeerd werd, dan lag dat anders. Verdachte geeft echter grif toe dat ook in deze periodes het gebruikelijke patroon van zwarte betalingen en afromen plaats vond. Evenmin blijkt op grond van de verklaringen van verdachte van omstandigheden die er op zouden kunnen duiden dat de inzet van personeel in deze periodes wezenlijk anders was dan in de periodes waarover de gegevens wel bekend zijn. Daarom mag de periode van de fraude ook worden meegenomen over de tijd waarin geen gegevens voorhanden zijn en hetzelfde geldt voor de becijfering van de hoogte.
De tweede kantekening betreft het meenemen door het openbaar ministerie van de fooien in het bedrag dat buiten de boeken is gehouden. Verdachte heeft naar het standpunt van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de fooien wel eens niet tot het loon zouden kunnen behoren. Is dat zo, dan had [D.] hiervan ook geen opgave hoeven te doen en valt haar hieromtrent niets te verwijten. Absolute zekerheid heeft de rechtbank hierover niet - zeker niet zolang de fiscale rechter zich daarover niet uitgelaten heeft - maar zij houdt zich aan het adagium “In dubio pro reo”. Daarom zal de rechtbank de fooien buiten beschouwing laten bij het vaststellen van het strafrechtelijk relevante nadeel.
De derde kanttekening betreft de hantering van het tarief waartegen het nadeel is berekend. Bij normale heffing zou een heffingspercentage van 37% aan de orde zijn geweest. Dit is dus het percentage dat de fiscus in eerste instantie misloopt door de fraude. Het openbaar ministerie heeft echter een heffingspercentage van ruim 54% (= een niet gewogen gemiddelde over de periode van de tenlastelegging) aangenomen. Daarbij is een fictie gehanteerd, namelijk dat [D.], door de belasting niet te heffen, de werknemers extra heeft beloond tot het bedrag van de nagelaten heffing. Daarover wordt vervolgens weer belasting geheven.
Strafrechtelijk acht de rechtbank die redenering minder juist. De opzet van [D.] is gericht op zwarte betaling en niet op extra beloning van haar werknemers. En anders bekeken, zou [D.] de wet hebben nageleefd, dan had de belastingdienst de 37% heffing ontvangen maar niet ruim 54%. Daarom acht de rechtbank het voor het vaststellen van de strafmaat juister om bij het becijferen van het nadeel uit te gaan van een heffing van 37%.
Met de kanttekeningen die de rechtbank overneemt, heeft de verdediging het nadeel becijferd op € 1.084.252. Of die becijfering geheel juist is, laat de rechtbank in het midden; duidelijk is dat het strafrechtelijk relevante bedrag aanmerkelijk lager komt te liggen dan door het openbaar ministerie is genoemd.
Overigens merkt de rechtbank voor de volledigheid wel op dat in het kader van de afwegingen met betrekking tot de strafmaat niet iedere Euro op een goudschaaltje wordt gelegd.
? Het openbaar ministerie heeft er op gewezen dat verdachte, na het bezoek van de fiscus in februari 2003, het systeem van frauderen aanmerkelijk heeft geperfectioneerd, door het gaan gebruiken van een kassaprogramma met afroomfunctie en het voeren van een dubbele boekhouding.
De rechtbank acht het zeer afkeurenswaardig dat [D.] gedurende vele jaren fraude heeft gepleegd, waarbij die fraude een onderdeel was van het reguliere bedrijfsproces. Daarbij zijn verschillende hulpmiddelen gebruikt zoals kladurenlijsten en rekenprogramma’s en is leidinggevend personeel intensief bij de fraude betrokken. Dat daarbij uiteindelijk gedurende een aantal maanden ook een kassaprogramma met geheime afroomfunctie is gebruikt, spreekt wellicht zeer tot de verbeelding maar voegt aan het vorenstaande naar de overtuiging van de rechtbank niets meer toe als het gaat om de strafwaardigheid.
Voor alle duidelijkheid, evenmin kent de rechtbank enige waarde toe aan het argument van de verdediging dat dit systeem nodig was om uiteindelijk een wit bedrijf te kunnen worden. Indien er werkelijk een wil had bestaan om wit te worden, los van de druk die vanuit de fiscus werd uitgeoefend, was dat naar de overtuiging van de rechtbank al veel eerder gebeurd.
? De verdediging heeft aangevoerd dat alle bedrijven binnen de horeca loon zwart betalen en [D.] hierin geen bijzondere positie inneemt. Verder zou de overheid hiertegen willekeurig optreden. Een en ander zou in het belang van een juiste straftoemeting nader onderzocht moeten worden, hetgeen de verdediging de rechtbank dan ook verzoekt om te doen.
Op grond van hetgeen de rechtbank uit het dossier gebleken is, neemt zij zonder meer aan dat het betalen van zwarte lonen in de horeca vaker voor komt. Getuige [O] zegt dat ronduit. Getuige [C] doet daar veel verhullender over, wat de rechtbank best begrijpt gelet op zijn positie als voorzitter van Koninklijke Horeca Nederland, maar ook hij erkent toch minstens impliciet het bestaan van zwarte betalingen. Daarnaast herinnert ook de rechtbank zich “Operatie Schuimkraag” en de zaak rondom het [V.]. Tenslotte is het bestaan van software voor horecakassa’s met verborgen afroomfunctie ook een teken aan de wand.
Verder neemt de rechtbank op grond van het dossier eveneens aan dat het corrigerend optreden van de belastingdienst en het openbaar ministerie niet altijd even inzichtelijk is. Immers, de belastingdienst erkent zelf dat zij gedurende jaren eigenlijk geen beeld heeft gehad van de financiële processen binnen [D.]. Dat [D.] daarin een uitzondering zou zijn ten opzichte van andere horecabedrijven blijkt niet. Ter zitting blijkt bovendien dat de belastingdienst na het onderzoek in januari 2004 niet meer bij [D.] is teruggeweest. Ook dat schept niet een beeld van scherpe en nauwgezette controles.
Met andere verdachte horecaondernemingen, die in beeld zijn gekomen na het onderzoek bij de leverancier van het kassasysteem waarvan ook [D.] gebruik maakte, zijn door het openbaar ministerie regelingen getroffen. Met [D.] is dat niet gebeurd, met name vanwege de omvang van de fraude. De rechtbank mist echter de informatie om de omvang van deze ondernemingen in relatie te plaatsen tot de omvang van de fraude. In absolute getallen is de gepleegde fraude bij [D.] zeker groter; of deze relatief echter ook groter is dan bij deze andere bedrijven blijft de vraag. Op grond van de informatie die de rechtbank uit dit dossier heeft verkregen met betrekking tot de fraudebedragen en de omvang van de bedrijven waarmee een regeling is getroffen, is dat zelfs twijfelachtig te noemen.
Tenslotte heeft de rechtbank procespartijen gevraagd, vooruitlopend op een eigen onderzoek door de rechtbank, vonnissen van strafrechterlijke instanties in het geding te brengen waarbij is geoordeeld over fraude in de horeca. De oogst daarvan, en ook van hetgeen de rechtbank zelf heeft gevonden, is schamel. Betrekt de rechtbank daarbij haar overtuiging dat fraude zeker geen zeldzaamheid is, dan moeten hetzij de controles weinig frequent zijn hetzij de bereidheid om dadingen met de plegers te treffen zeer groot.
Een nader onderzoek naar de praktijk van de afdoening van belastingfraude acht de rechtbank, gelet op hetgeen zij hiervoor overwogen heeft, niet nodig en het betreffende verzoek wordt dan ook afgewezen.
Dit alles is voor de rechtbank overigens geen aanleiding om verdachte niet te straffen. Het is zelfs geen aanleiding om verdachte minder streng te straffen dan behoort plaats te vinden bij een fraude van deze omvang. Wel ziet de rechtbank in deze bevindingen aanleiding er voor te waken verdachte niet strenger te straffen dan de omvang van de fraude met zich brengt.
? Het openbaar ministerie heeft verder aangegeven dat er met verdachte nog geen regeling is getroffen over het terugbetalen van de schade van de fiscus. Zelfs is het nog maar de vraag of er ooit terugbetaald zal worden nu de betreffende vennootschappen inmiddels lege hulzen zijn en de activiteiten worden voortgezet vanuit een onderneming die eigendom is van een Antilliaanse vennootschap.
De rechtbank kent grote betekenis toe aan het vergoeden van het veroorzaakte nadeel bij het bepalen van de strafmaat. Met name bij vermogensdelicten, en de rechtbank rekent de hier tenlastegelegde feiten daar ook toe, kan het berokkende nadeel werkelijk tenietgedaan worden. Dat heeft gevolgen voor de ernst van het feit en heeft een mitigerende invloed op de strafmaat.
Verdachte heeft met klem betoogd de schade te willen vergoeden. De verdediging heeft er echter ook op gewezen dat er van de zijde van de belastingdienst nog geen bereidheid zou bestaan om tot een regeling te komen zodat er nog geen regeling is getroffen.
Dit plaatst de rechtbank voor de taak een inschatting te maken van de kans dat de schade in de toekomst daadwerkelijk wordt vergoed. Daarbij acht zij het volgende van belang.
Door de belastingdienst is beslag gelegd op het volledige vermogen van verdachte ter verhaal van de vordering van de belastingdienst. Verdachte stelt in privé niet over de middelen te beschikken om die vordering te voldoen en de rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Dat lijkt weinig hoop te bieden voor verhaal van de vordering. Echter, verdachte heeft ter zitting wel de indruk gewekt een hardwerkende ondernemer te zijn die niet stil wil zitten en zijn bedrijf wil voortzetten. Vertrouwenwekkend vond de rechtbank het gegeven dat hij – hoewel zeker in staat om de portee van de vraag te begrijpen - sommige vragen aanmerkelijk minder in zijn voordeel beantwoordde dan op grond van het voorzetje van zijn raadsman te verwachten was. Ook heeft verdachte een gezin met relatief jonge kinderen wat vaker een binding met Nederland tot gevolg heeft die men niet wil verbreken. Tenslotte is het strafblad van verdachte blanco.
Al met al heeft verdachte daarmee bij de rechtbank de indruk gewekt dat hij niet zal gedijen in de “onderwereld”. Om in de “bovenwereld” te kunnen (blijven) functioneren zal de schuld aan de fiscus echter voldaan moeten worden, primair door de vennootschappen waarbinnen de fraude is gepleegd en anders door verdachte zelf. Doet hij dat niet, dan volgt uiteindelijk immers zijn faillissement en is hij in de “bovenwereld” uitgespeeld zolang dat faillissement niet op bevredigende wijze is afgewikkeld.
De rechtbank schat daarom in dat op enig moment in de toekomst de schuld aan de belastingdienst zal worden voldaan en zal daarmee rekening houden bij het bepalen van de strafmaat.
Door de verdediging is aangevoerd dat het bedrijf geen zwarte betalingen meer deed op het moment dat de FIOD in januari 2004 binnenviel. Het openbaar ministerie heeft dat bestreden. Voor de rechtbank is het bij het bepalen van de strafmaat van belang dat [D.], zeker na de komst van de FIOD, geheel wit is gaan werken, met andere woorden dat het zwarte circuit geheel is uitgebannen. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd maar verder bewijs ontbreekt.
De rechtbank betreurt het dat de belastingdienst, bijvoorbeeld een jaar na de inval, niet nog eens poolshoogte is gaan nemen zodat op dit punt duidelijkheid zou hebben bestaan. Eigenlijk kan de rechtbank het nalaten van een dergelijke controle door de belastingdienst alleen maar verklaren vanuit de overtuiging bij die belastingdienst dat het inmiddels wel in orde is bij [D.], zodat een nieuwe controle op dit moment niet nodig is. Gelet op de gevolgen die een hernieuwde overtreding van de fiscale spelregels voor verdachte zelf zou hebben en gelet op de indruk die de rechtbank ter zitting van verdachte heeft gekregen, gaat de rechtbank er van uit dat verdachte er voor heeft gezorgd dat het bedrijf nu geheel conform de geldende fiscale regels opereert en dat zulks in de toekomst ook zo zal blijven.
? Tenslotte hebben zowel het openbaar ministerie als de verdediging uitvoerig stilgestaan bij de functie die het strafrecht heeft in een zaak als de onderhavige en met name het nut van straffen. Daarbij is het uitgangspunt dat de straf dient als vergelding voor de gepleegde feiten, als corrigerend middel om een overtreding door verdachte in de toekomst te voorkomen, de zogenaamde speciale preventie, en als middel om derden van het plegen van dezelfde feiten af te houden, de zogenaamde generale preventie.
De rechtbank is de overtuiging toegedaan dat vanuit de optiek van voorkoming van recidive door verdachte zelf een straf nog weinig kan toevoegen aan het proces dat verdachte tot nu al heeft doorlopen. Inval door de FIOD, opsluiting in een politiecel, lange onzekerheid over de straf met het reële vooruitzicht op gevangenisstraf en persoonlijke reputatieschade zijn naar de inschatting van de rechtbank voldoende geweest om verdachte voor de toekomst van het plegen van nieuwe feiten af te houden.
Anders ligt het met het aspect van vergelding. De gepleegde feiten zijn zo ernstig en verdachte heeft daarbij een zo belangrijke rol gespeeld dat, ongeacht de gevolgen die verdachte reeds heeft ondervonden, een aanzienlijke straf nog op zijn plaats is.
Wel merkt de rechtbank daarbij op dat zij, zoals hiervoor uiteengezet is, uiteindelijk de omvang van de fraude aanmerkelijk geringer acht dan het openbaar ministerie aan zijn eis ten grondslag heeft gelegd.
Generale preventie is een erkend strafdoel maar mag naar de mening van de rechtbank nimmer de boventoon gaan voeren in een individuele zaak. De rechtbank spreekt primair recht over deze verdachte, wat betekent dat een straf moet volgen welke bij de bewezen feiten en deze verdachte hoort. Een straf die primair bedoeld zou zijn om anderen van het plegen van vergelijkbare feiten af te houden, past niet binnen dit stelsel.
Op grond van alles wat de rechtbank heeft kunnen vaststellen in deze zaak en in die van de andere verdachten die in het kielzog van [D.] aan de rechtbank zijn voorgelegd kan de rechtbank zich toch niet geheel aan de indruk onttrekken dat het openbaar ministerie in deze zaak zeer substantieel op generale preventie stuurt. Een klinkende naam wordt uitgelicht en tot voorbeeld van de branche gesteld in de hoop op die manier het probleem van de zwart geld circuits in de horeca uit te bannen.
Op zich is daar niets mis mee, maar de rechtbank gaat daar niet zover in mee dat zij een straf oplegt welke niet meer primair aansluit bij de ernst van de gepleegde feiten en de persoon van de dader.