ECLI:NL:RBROT:2006:AX5580

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BELEI 05/4138-TRO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een verzoek ingediend om schadevergoeding van € 12.500,- wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen om een aanvullende uitkering en bijzondere bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft in eerste instantie een bedrag van € 23,64 aan wettelijke rente toegekend, maar het overige verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvragen van eiser, wat in strijd is met de wettelijke beslistermijnen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de beslistermijnen als onrechtmatig moet worden beschouwd. Eiser heeft zowel materiële als immateriële schade geleden door de trage besluitvorming. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot vergoeding van immateriële schade toegewezen, waarbij rekening is gehouden met de lange duur van de procedure en de gevolgen daarvan voor eiser. De rechtbank heeft de gemeente Rotterdam veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan eiser. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn geheel in stand gelaten, en de gemeente is ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 37,-. De uitspraak is gedaan door mr. T.B. Trotman op 20 april 2006.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BELEI 05/4138-TRO
Uitspraak
in het geding tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 25 september 2003 heeft eiser een verzoek bij verweerder ingediend om ver-goe-ding van de schade van € 12.500,- die eiser heeft geleden als gevolg van het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (hierna: Abw) en zijn aanvraag om bijzondere bij-stand (woonkostentoeslag) ingevolge de Abw.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft verweerder het verzoek toegewezen, in zoverre dat aan eiser een bedrag van € 23,64 aan wettelijke rente is toegekend over de periode 1 april 2003 tot 1 juli 2003, in verband met de vertraging in de betaling van de uitkering in-gevolge de Abw en de woonkostentoeslag. Het overige gevraagde heeft verweerder afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 december 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 12 september 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 18 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 28 februari 2006 de rechtbank op voorhand zijn pleitaantekeningen doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Eiser is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegen-woor-digen door zijn gemachtigde drs. E.J. Overgaauw.
2. Overwegingen
2.1 Feiten welke als vaststaande worden beschouwd
Eiser (geboren: xxxxxxxx) heeft op 16 januari 2003 zowel een aanvraag om een aanvullende uitkering ingevolge de Abw als een aanvraag om bijzondere bijstand (woonkostentoeslag) ingediend.
Eiser woonde ten tijde van de aanvragen in een woning aan de [adres] met een huur van
€ 578,82 en energiekosten van € 215,88 per maand.
Genoemde aanvragen zijn op 20 januari 2003 door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: dienst SoZaWe) in behandeling genomen en daarop had krachtens artikel 68, eerste lid, van de Abw (oud) uiterlijk na 8 weken (= 17 maart 2003) een besluit genomen moeten zijn.
Een toe te kennen uitkering had dan uiterlijk op 1 april 2003 op eisers bankrekening bijgeschreven moeten zijn.
Eiser heeft gedurende de afhandeling van zijn aanvraag verschillende malen contact opgenomen met de dienst SoZaWe met het dringende verzoek spoed te zetten achter de behandeling van zijn aanvragen. Op 11 april 2003 heeft eiser een formele klacht ingediend bij de dienst SoZaWe en op 10 juni 2003 heeft hij een klacht over de trage besluitvorming ingediend bij de Gemeentelijke Ombudsman.
Bij schrijven van 11 juni 2003 heeft de Postbank de kredietfaciliteit van eiser ingetrokken wegens overschrijding van de kredietlimiet.
Ver-weerder heeft eerst bij besluiten met verzenddatum 26 juni 2003 aan eiser een aanvullende bijstandsuitkering van € 84,98 en een woonkostentoeslag van € 301,16 per maand toegekend. Deze bedragen zijn op 21 juni 2003 betaalbaar gesteld en zijn door eiser op 24 juni 2003 ontvangen.
De woonkostentoeslag is aan eiser toegekend over de periode 16 januari 2003 tot uiterlijk 16 januari 2004, dit onder de voorwaarde dat eiser er alles aan zou doen om naar een goedkopere woning te verhuizen. Eiser heeft per 27 februari 2004 een nieuwe woning aan de Watertorenweg betrokken met een huur van
€ 420,46 en energiekosten van € 106,98 per maand. Sinds 1 maart 2004 heeft eiser voor deze woning huursubsidie van € 201,13 per maand ontvangen.
In het kader van de behandeling van het bezwaar is het bezwaarschrift van 24 december 2003 in handen gesteld van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de AB-commissie). Op 4 mei 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Eiser was toen niet aanwezig maar heeft de AB-commissie bij voorbaat een pleitnota toegestuurd. De AB-commissie heeft in het pre-advies van 4 mei 2005 de bezwaren gedeeltelijk gegrond geacht en heeft verweerder geadviseerd eiser alsnog een schadevergoeding van
€ 534,75 toe te kennen. De AB-commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de huurachterstand van eiser te wijten was aan de dienst SoZaWe. Nu eiser op 14 april 2003 geen verklaring van correct betalingsgedrag kon overleggen, is hij de hem toen aangeboden goedkopere woning aan het Oostplein misgelopen. Het schadebedrag is opgebouwd uit het verschil tussen eisers woonkosten per maand aan de [adres] en de lagere woonkosten die hij per maand zou hebben gehad aan het Oostplein over de periode 14 april 2003 tot 26 juni 2003, de datum waarop de dienst SoZaWe de woonkostentoeslag alsnog heeft toegekend.
Bij brief van 20 juni 2005 is door de secretaris van de AB-commissie het pre-advies aan de dienst SoZaWe toegezonden. Daarbij is de dienst SoZaWe verzocht om indien hij “contrair” zou gaan, dit de AB-commissie binnen een week na dagtekening mee te delen. Voorts is bericht dat de eventueel in te dienen contra-memorie binnen drie weken na dagtekening in het bezit van de AB-commissie moest zijn.
Op 1 juli 2005 is door de dienst SoZaWe aan de AB-commissie bericht dat inderdaad een contra-memorie zou worden ingediend, hetgeen uiteindelijk op 15 juli 2005 is gebeurd. In dit stuk wordt geconcludeerd dat in lijn met vaste jurisprudentie er geen ruimte is om aan eiser andere materiële schade te vergoeden dan de wettelijke rente. Aan de betaling van de woonkostentoeslag was de voorwaarde verbonden dat eiser op zoek zou gaan naar goedkopere woonruimte. Voor zover de dienst SoZaWe er aan heeft bijgedragen dat eiser langer in de (te) dure woning zat, heeft alleen de dienst SoZaWe daar schade door geleden omdat eiser daarvoor middels de woonkostentoeslag is gecompenseerd. Voorts is in dit advies gemotiveerd aangegeven waarom de woonschade onjuist is berekend door de AB-commissie. Tenslotte heeft de AB-commissie ten onrechte niet onderkend dat de woonkostentoeslag met terugwerkende kracht is toegekend per 16 januari 2003.
Op 16 januari 2006 heeft eiser zich tot de Gemeentelijke Ombudsman gewend met een klacht inzake de overschrijding van de termijn voor de afhandeling van zijn bezwaarschrift, inclusief de overschrijding van de termijn voor het indienen van de contra-memorie.
2.2 Standpunten van partijen
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij als gevolg van het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn aanvragen zowel materiële als immateriële schade heeft geleden.
De schade bestaat uit de volgende schadeposten:
1. Schade als gevolg van verlies kredietfaciliteit: door overschrijding van de kredietlimiet door eiser heeft de Postbank zijn kredietfaciliteit ingetrokken, niet alleen beschikte eiser daardoor over minder financiële armslag, ook moest hij de debetstand onmiddellijk aanzuiveren
2. Woonkostenschade: als gevolg van de te trage besluitvorming heeft eiser niet steeds tijdig de huurtermijnen van zijn woning kunnen betalen. Als gevolg hiervan heeft eiser tot begin januari 2004 moeten wachten tot hij - de voor een verhuizing benodigde - verklaring omtrent correct betalingsgedrag van zijn verhuurder kreeg verstrekt. Eiser heeft daarom pas in februari 2004 goedkopere woonruimte kunnen betrekken en daardoor woonkostenschade geleden.
3. Immateriële schade: de trage besluitvorming - zowel in de aanvraagfase als in de bezwaarfase -heeft voor eiser een grote mate van spanning en onzekerheid met zich gebracht. In de optiek van eiser is sprake geweest van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Hij werd toentertijd bijna dagelijks geconfronteerd met aanmaningen wegens huurschuld, ook heeft de deurwaarder met ontruiming gedreigd. Niet alleen heeft hij door de spanning veroorzaakt door de trage besluitvorming vele slapeloze nachten gehad, ook heeft hij een aantal malen serieus suïcide overwogen. Hij heeft zich voorts sindsdien onder behandeling moeten stellen van een fysio-manueeltherapeut. Eiser heeft de rechtbank verzocht zonodig een deskundige aan te wijzen om het door hem opgelopen geestelijk letsel aan te tonen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De dienst SoZaWe was als gevolg van de trage besluitvorming weliswaar verplicht schade aan eiser te vergoeden, doch gelet op artikel 6:119 BW wordt de vertragingsschade vertaald in de wettelijke rente over het aan eiser verschuldigde bedrag, te rekenen over de periode dat de dienst Sozawe in verzuim was. De wettelijke rente bedraagt € 23,64; eiser heeft in de optiek van verweerder daarnaast - gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) - geen recht op vergoeding van de overige materiële schade zoals gesteld. Van immateriële schade is volgens verweerder geen sprake, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de overschrijding van de beslistermijn zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Ter zitting is bovendien aangevoerd dat de uitspraken van de CRvB inzake de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zien op veel langere termijnoverschrijdingen. Dat nu is in dit geschil niet aan de orde, zodat die jurisprudentie geen grondslag biedt voor immateriële schadevergoeding. Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat er geen wettelijke termijn is voor het indienen van een contra-memorie. De genoemde termijn van drie weken, betreft een interne indieningstermijn die niet van openbare orde is. De overschrijding door de dienst SoZaWe van die termijn is geen reden voor het buiten beschouwing laten van dat stuk.
2.3 Wettelijk kader
Artikel 68 van de Algemene Bijstandswet (oud) bepaalt - voor zover relevant - dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag vaststellen of recht op bijstand bestaat.
Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bestuursorgaan binnen zes, en bij inschakeling van een onafhankelijke adviescommissie, tien weken te beslissen op het bezwaarschrift.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Ingevolge het eerste lid van artikel 6:119 van het BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
2.4 Beoordeling
Niet in geding is dat verweerder, gelet op wettelijke beslistermijnen als bedoeld in artikel 7: 10 van de Awb, niet tijdig heeft besloten op de aan-vragen van eiser om respectievelijk een bijstandsuitkering en woonkostentoeslag en dat de met de over-schrijding van de beslistermijnen gegeven besluiten in beginsel als onrechtmatig dienen worden be-schouwd.
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat er slechts ruimte bestaat voor de toekenning aan eiser van een materiële schadevergoeding van € 23,64 aan wettelijke rente, gehandhaafd.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het bestreden besluit mocht baseren op de contra-memorie, nu deze door de dienst SoZaWe na de daarvoor staande indieningtermijn van drie weken is ingestuurd.
Voorts is in geschil of verweerder de materiële schadevergoeding heeft mogen beperken tot toe-ken-ning van de wettelijke rente over de periode waarin hij in verzuim is geweest.
Tenslotte is de vraag aan de orde of verweerder de door eiser gevorderde immateriële schadevergoeding heeft mogen weigeren.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de indieningstermijn voor de contra-memorie worden aangemerkt als een (interne) termijn van orde. De overschrijding ervan kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, noch dient aan de overschrijding een consequentie te worden verbonden voor het gebruik van de contra-memorie door verweerder bij het bestreden besluit. Wel zal deze - overigens beperkte - vertraging door de rechtbank worden meegewogen bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn die verweerder nodig heeft gehad voor de bezwaarfase.
De rechtbank beantwoordt de vraag of verweerder de materiële schadevergoeding heeft mogen beperken tot toe-ken-ning van de wettelijke rente over de periode waarin hij in verzuim is geweest, bevestigend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 11 februari 2004, gepubliceerd in RSV 2004/136) is in dit ver-band van belang dat in aansluiting op het civiele recht als maatstaf geldt dat een onrechtmatig besluit slechts tot schadeplichtigheid leidt indien sprake is van schade die in zodanig verband staat met dat be-sluit dat deze het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als gevolg daar-van kan worden toegerekend, waarbij ook de aard en de strekking van het besluit in kwestie een rele-vante factor vormen.
De door eiser gevorderde materiële schade bestaat uit het nadeel dat hij heeft geleden doordat verweerder niet tijdig positieve besluiten heeft genomen op zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Abw en zijn aanvraag om bijzondere bijstand (woonkostentoeslag).
Het verzoek ziet derhalve op vergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het BW nor-meert de omvang en de duur van de schadevergoedingsverplichting wegens vertraging in de vol-doening van een geldsom. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de schadevergoeding, verschul-digd wegens de vertraging van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt met zich dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de uitkering, naar wordt gesteld, voort-vloeiende overige materiële schade.
De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep terzake (bijvoorbeeld CRvB 20 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/61).
Met betrekking tot de vordering van eiser tot vergoeding van de door hem als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten met verzenddatum 26 juni 2003.
Een dergelijk verzoek moet worden getoetst op voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer CRvB 3 maart 1999, JB 1999, 90) moet worden opgemaakt dat niet snel sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikelonderdeel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken in de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
Een meer of minder sterk psychisch onbehagen en het zich gekwetst voelen als gevolg van een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan wordt echter door de Centrale Raad van Beroep niet gezien als geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW.
Voorzover het verzoek tot schadevergoeding echter ziet op de te trage besluitvorming in bezwaar zoekt de rechtbank aansluiting bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad hanteert in een dergelijk bijzonder geval immers een soepeler criterium ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding dan in het algemeen.
De rechtbank stelt voorop dat de grief van eiser over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. In het algemeen begint de termijn te lopen op het moment dat de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit.
De rechtbank stelt voorts vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de datum van de bestreden beslissing bijna 20 maanden zijn verstreken. Tussen de indieningsdatum van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak liggen bijna 28 maanden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, eiser er tevens van heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de standaard uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. De rechtbank acht om die reden termen aanwezig om de gemeente Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade.
In onder andere de uitspraak Apicella vs. Italië van 10 november 2004 (nr. 64890/01) heeft het EHRM uiteengezet aan de hand van welke criteria hij in geval van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM tot een standaardbedrag voor immateriële schade komt en welke feiten en omstandigheden aanleiding kunnen zijn om dit bedrag in een individueel geval te verhogen dan wel te verlagen.
Volgens deze criteria moet worden gedacht aan een bedrag tussen de € 1000,- en € 1500,- per jaar dat de procedure heeft geduurd, waarbij de materiële uitkomst van de procedure er niet toe doet. Bij het daaruit voortvloeiende basisbedrag kan verder € 2000,- worden opgeteld wanneer het gaat om een zaak van aanzienlijk belang, zoals bijvoorbeeld aan de orde is in arbeidszaken, pensioenkwesties en zaken betreffende gezondheid of leven. Reductie van de basisvergoeding kan plaatsvinden wanneer bij de procedure veel rechterlijke instanties betrokken zijn. Andere redenen voor een dergelijke reductie kunnen zijn - onder andere - het gedrag van betrokkene, en “de belangen die in het geding zijn” bijvoorbeeld de financiële belangen van betrokkene, de levensstandaard in het betrokken land, hoe lang betrokkene zelf in de procedure betrokken is geweest, en of in een nationale procedure al een schending van artikel 6 EVRM is vastgesteld en daarvoor een schadevergoeding is toegekend.
Analyse van de jurisprudentie van de CRvB terzake (zie CRvB 8 december 2004, LJN: AR7273: € 2.000, voor een procedure van 7 jaar en 2 maanden, CRvB 22 april 2005, LJN: AT5003: € 1.500,- voor een procedure van 6 jaar en CRvB 28 maart 2006, LJN: AV7780: € 750,- voor een procedure van 4 jaar en 4 maanden) laat zien dat dit college (veel) minder hoge bedragen toekent.
Mede in aanmerking genomen de gevorderde leeftijd van eiser en het vangnetkarakter van de door hem verzochte bijstandsvoorzieningen, stelt de rechtbank de door de gemeente Rotterdam te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,-.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met
artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiser ten bedrage van € 1.500,-, te betalen door de gemeente Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.B. Trotman.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.E. Delvaux als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 20 april 2006.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.