ECLI:NL:RBROT:2006:AX4719

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/165051-02
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Daalmeijer
  • A. van der Ven
  • C. de Vreede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van dienstbetrekking en belastingfraude door verdachte met BMW en tankpassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van zijn dienstbetrekking en belastingfraude. De verdachte, geboren in 1946, was werkzaam als directeur en lid van de Raad van Bestuur bij Vendex Nederland en/of Verenigde De Boer Unigro B.V. Hij heeft gedurende een periode van meerdere jaren, van 9 april 1996 tot en met 1 september 2001, een gift aangenomen in de vorm van het gebruik van een BMW Z3 en tankpassen, zonder dit te melden aan zijn werkgever. De kosten van de tankpassen werden ten laste van een vennootschap van de medeverdachte gebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte hiermee in strijd met de goede trouw heeft gehandeld, wat leidde tot een bevoordeling van in totaal fl. 98.244,=. Daarnaast heeft de verdachte opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften inkomsten- en vermogensbelasting gedaan over de jaren 1995 tot en met 2000, waardoor de Nederlandse Staat voor een aanzienlijk bedrag werd benadeeld.

De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van twaalf maanden en een geldboete van € 45.000,=. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, voorwaardelijk, en een geldboete van € 45.000,=, te vervangen door honderdtachtig dagen hechtenis bij gebreke van betaling. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en dat de feiten zich in het verleden hebben afgespeeld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafrechtelijke vervolging. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de schending van de integriteit binnen het bedrijfsleven.

Uitspraak

Parketnummer: 10/165051-02
Datum uitspraak: 24 mei 2006
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [plaatsnaam],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres].
Raadsman mr. P.A. Caljé, advocaat te Hoofddorp.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A3, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Hemelaar, heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden, met aftrek van voorarrest;
- een geldboete van € 45.000,=, te vervangen door honderdtachtig (180) dagen hechtenis.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 9 april 1996 tot en met 1 september 2001 te Barendrecht en/of te Rotterdam en/of te Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, meermalen, anders dan als ambtenaar, immers als directeur en/of lid van de Raad van Bestuur, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij Vendex Nederland en/of Verenigde De Boer Unigro B.V. (Verenigde DBU B.V.), naar aanleiding van hetgeen hij verdachte in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, een gift, namelijk geld en/of goederen, te weten, gebruikmaking van een auto (merk BMW Z3, kenteken [nummer]) en gebruikmaking van tankpassen heeft aangenomen (van [vennootschap 1] en/of [vennootschap 2] en/of [naam medeverdachte], en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever.
2.
hij in de periode van 26 juni 1996 tot en met 16 mei 2001 te Rotterdam en/of te Dordrecht en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen/Vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en 1998 en 1999 en 2000 (D/010 en D/011 en D/012 en D/013 en D/014 en D/015) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Rotterdam en Dordrecht ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen/Vermogensbelasting over genoemde jaren telkens een te laag belastbaar bedrag, althans telkens een te laag bedrag aan belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSVERWEREN
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet als bewijs gebezigd mogen worden, nu deze in de visie van de verdediging volstrekt onbetrouwbaar zijn.
Hiertoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de genoemde getuigen hun verklaringen in de loop van het onderzoek steeds meer herzien, beperkt en aangepast hebben. Bovendien hebben de getuigen van [getuige 3], die een concurrent is van medeverdachte [naam medeverdachte], ieder een bedrag van fl. 50.000,= ontvangen bij wijze van ‘onkostenvergoeding’.
De rechtbank laat dit verweer onbesproken, nu zij het niet noodzakelijk acht de door de raadsman genoemde bewijsmiddelen - de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] - voor het bewijs te gebruiken.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat voor strafbare omkoping vereist is dat verdachte een gift heeft ontvangen die zijn oorzaak vindt in een bepaalde prestatie door verdachte.
Hiervan is geen sprake nu het oorzakelijk verband tussen het gebruik van de BMW Z3 en de tankpassen enerzijds en een prestatie anderzijds ontbreekt.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
Het rechtsbelang dat de wetgever met artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht heeft beoogd te beschermen is gelegen in de zuiverheid van de dienstbetrekking. Niet juist is de veronderstelling dat slechts in het geval van een bepaalde prestatie van verdachte sprake kan zijn van een strafbaar feit als omschreven in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht.
Dit verweer wordt verworpen.
De raadsman stelt voorts dat het gebruik van de BMW Z3 door verdachte zijn oorsprong vindt in de vriendschappelijke relatie en de gedeelde liefhebberij van bijzondere auto’s door medeverdachte [naam medeverdachte] en verdachte.
Zoals uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken was [vennootschap 2] van welke BV [medeverdachte] bestuurder was, grotendeels voor haar omzet afhankelijk van de werkgever(s) van [verdachte]. Zo verklaarde medeverdachte ter terechtzitting dat Laurus NV vijftig à zestig procent van de omzet van [vennootschap 2] uitmaakte. In de in beslag genomen administratie van deze BV bevindt zich een document, genaamd “checklist reorganisatieplan” waaruit blijkt dat [vennootschap 2] in 2001 een omzet had van 235 miljoen gulden. Daarvan was 138 miljoen aan omzet toe te schrijven aan Laurus NV. Nadat Laurus NV de banden met [vennootschap 2] had verbroken heeft dit geleid tot een grootscheepse reorganisatie waarbij ongeveer honderd mensen hun baan hebben verloren.
Gezien het bovenstaande moet worden aangenomen en moet verdachte ook begrepen hebben dat het gebruik van deze BMW Z3 en de tankpassen strekten tot totstandkoming, het behoud dan wel verbetering van een relatie tussen de werkgever(s) van verdachte als opdrachtgever(s) en [vennootschap 2] als toeleverancier al dan niet in het kader van een prefered suppliership.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat medeverdachte ter terechtzitting heeft verklaard zelf niet in een BMW Z3 te kunnen/willen rijden aangezien dit rijden hem kwam te staan op pijn in zijn rug.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hier voornamelijk de hobby van verdachte betrof die werd gefaciliteerd door medeverdachte via [vennootschap 1] dan wel [vennootschap 2].
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Ten aanzien van de tankpassen stelt de raadsman dat de tankpassen niet aan verdachte ter beschikking zijn gesteld door [medeverdachte], nu deze geen wetenschap had van het gebruik van de tankpassen door verdachte, dan wel dat [medeverdachte] er niet van op de hoogte was dat het gebruik van de tankpas door verdachte groter was dan door [medeverdachte] bedoeld.
Uit het dossier en de verklaringen van verdachte ter terechtzitting blijkt dat, toen verdachte de BMW Z3 gebruikte, in deze auto een niet op kenteken gestelde tankpas aanwezig was, waarover verdachte vrijelijk kon beschikken. Deze tankpas, die later vervangen werd door een tankpas waarmee bij alle Shell-stations getankt kon worden, heeft verdachte op een gegeven moment bij zich gestoken en heeft hiermee ook getankt ten behoeve van andere - privé dan wel zakelijke - auto’s.
{Medeverdachte] heeft dienaangaande bij zijn verhoor door de FIOD op 9 april 2002 verklaard dat in de auto (bedoeld wordt de BMW Z3) een tankpasje lag op naam van [vennootschap 1] en dat degene die in de auto reed gewoon kon tanken met dat pasje.
Nu [medeverdachte] wist dat verdachte gebruik maakte van de BMW Z3, impliceert dat, dat deze ook wist dat verdachte gebruik kon maken en ook maakte van de desbetreffende tankpassen.
[medeverdachte] heeft ook nooit gecontroleerd of en zo ja hoe en hoe vaak verdachte van deze passen gebruik maakte. Na de verkoop van de BMW Z3 is dit pasje ook niet door [medeverdachte] aan verdachte terug gevraagd.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het er voor gehouden moet worden dat [medeverdachte] wel degelijk van het gebruik door verdachte van de tankpassen op de hoogte was.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Ten slotte heeft de raadsman er op gewezen dat verdachte nooit een geheim heeft gemaakt van het rijden in de Z3 tegenover zijn werkgever, aangezien het gebruik van de auto in het zicht van een ieder plaats vond, zodat er van verzwijgen in strijd met de goede trouw tegenover verdachtes werkgeefster geen sprake kan zijn.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het gebruik van de auto weliswaar in het openbaar heeft plaats gevonden, maar dat het feit dat deze auto niet van verdachte was, maar op naam stond van [vennootschap 1], zijnde een aan [vennootschap 2] gelieerd bedrijf, door verdachte in strijd met de goede trouw tegenover zijn werkgever(s) is verzwegen. Het initiatief tot een dergelijke melding dient uit te gaan van de werknemer.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
Het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
2.
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, en
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Medeverdachte [naam medeverdachte] heeft als bestuurder van de besloten vennootschap [vennotschap 1], van welke holding [vennootschap 2] deel uitmaakt, ter bestendiging en verbetering van de relatie tussen de (werkgevers van) verdachte en eerder genoemde bedrijven, verdachte de beschikking gegeven over een personenauto van het merk BMW, type Z3, alsmede over benzinetankpassen. De BMW Z3 stond op naam van [vennotschap 1], de kosten van de benzinetankpassen kwamen ten laste van [vennootschap 2].
Zoals door de getuige [getuige 4] ter terechtzitting is verklaard, is er met de BMW Z3, voordat die auto door [vennotschap 3] weer werd ingenomen, in totaal ongeveer 9.300 kilometer gereden. Tegenover de FIOD heeft verdachte verklaard dat hij en/of zijn vrouw ongeveer zestig à zeventig procent van die kilometerstand van 9.300 kilometer hebben gereden. Ter terechtzitting schatte verdachte echter dat dit percentage wellicht nog lager moest zijn.
De aanschafprijs van de BMW Z3 in 1996, op naam van [vennotschap 1], was (afgerond)
fl. 86.000,=. Bij verkoop in 1999 heeft de auto (eveneens afgerond) fl. 39.000,= opgeleverd. Het verschil tussen aanschaf en verkoop, vermeerderd met een geschat bedrag ad fl.8.000,= aan wegenbelasting en verzekeringspremies over die jaren, is een bedrag van fl. 55.000,=. Van dit voordeel wordt vijfenzestig procent als genoten voordeel toegerekend aan verdachte, zijnde een (afgerond) bedrag van fl. 35.700,=.
Daarnaast heeft verdachte voor ongeveer fl. 62.544,= getankt, zowel zakelijk als privé, met de onderhavige tankpassen (de som van de benzinekosten over de jaren 1996 ad fl 2.477,=, 1997 ad
fl 15.982, 1998 ad fl. 13.643,=, 1999 ad fl.14.162,= en 2000 ad fl. 16.280,=).
Alles bij elkaar betreft de bevoordeling van verdachte fl. 98.244,= (fl.35.700,= plus fl. 62.544,=), zijnde een aanmerkelijk bedrag. Verdachte heeft zijn handelen, in strijd met de goede trouw, verzwegen tegenover zijn werkgever(s).
Aldus is niet alleen inbreuk gemaakt op de zuiverheid van dienstbetrekking tussen verdachte en zijn werkgever(s), maar is ook in meer algemene zin de integriteit van het bedrijfsleven op ernstige wijze geschonden. Verdachte handelde hierbij uit financieel gewin.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomsten- en vermogensbelasting over een periode van meerdere jaren, teneinde te voorkomen dat over (een deel van) zijn inkomen en/of vermogen belasting zou worden geheven.
Door dit feit gedurende een periode van meerdere jaren te plegen, werd de Nederlandse Staat voor een groot bedrag benadeeld. Belastingen geïnd onder meer via het systeem van inkomsten- en vermogensbelasting, dragen in belangrijke mate bij aan de financiering van de kosten die inherent zijn aan een samenleving als de Nederlandse.
Behalve aan de bewezen feiten heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het op de dagvaarding kort vermelde ad informandum gevoegde strafbare feit. De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat dit feit niet afzonderlijk verder zal worden vervolgd. Met dit strafbare feit wordt bij de strafoplegging rekening gehouden.
Dit ad informandum gevoegde feit wordt verdachte zwaar aangerekend. Zoals door verdachte ter terechtzitting is bekend, heeft hij niet alleen getankt met aan hem beschikbaar gestelde benzinetankpassen, welke benzinekosten vervolgens niet aan verdachte maar aan [vennootschap 2] in rekening werden gebracht, maar hij heeft deze - door hem niet betaalde - brandstofkosten vervolgens ook nog eens ten gunste van zichzelf gedeclareerd bij zijn werkgever.
Op dergelijke feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van beperkte duur, alsmede met het opleggen van een werkstraf en een geldboete.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf en werkstraf en de hoogte van de geldboete zijn de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
Blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 13 april 2006 is verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het bewezenverklaarde betreft oude feiten. Zoals hiervoor bewezen verklaard heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit zich afgespeeld in de periode van 9 april 1996 tot en met 1 september 2001 en het onder 2 bewezenverklaarde feit in de periode van 26 juni 1996 tot en met 16 mei 2001.
Zoals door de verdediging is aangevoerd en door de officier van justitie is erkend, is de rechtbank eveneens van oordeel dat in het geheel van de strafrechtelijke vervolging de redelijke termijn is overschreden. Dit vormt voor de rechtbank aanleiding om ten aanzien van de strafmodaliteit niet te denken in de sfeer van onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie geëist.
Gezien bovenstaande en teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom strafbare feiten te begaan, wordt de hiervoor overwogen gevangenisstraf voorwaardelijk opgelegd.
Alles afwegend worden na te noemen straffen passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 57 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes (6) maanden, alsmede tot een geldboete van € 45.000,= (zegge VIJFENVEERTIGDUIZEND EURO), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door honderdtachtig (180) dagen hechtenis;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast van twee (2) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig (240) uren, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek tweehonderdvierendertig (234) uren te verrichten werkstraf resteert;
- beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van honderdzeventien (117) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Daalmeijer, voorzitter,
en mrs. Van der Ven en De Vreede, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 mei 2006.
De griffier is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.