RECHTBANK ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Registratienummer: PARKBL 05/3416-BRG
Uitspraakdatum: 15 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 23 juli 2004 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd. Met dagtekening 10 september 2004 heeft verweerder een duplicaat van het aanslagbiljet aan eiser gezonden.
Bij brief van 26 juli 2004 heeft eiser pro-forma bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt, en bij brief van 3 augustus 2004 tegen het duplicaat van het aanslagbiljet. Het bezwaar is bij brief van 12 oktober 2004 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 11 juli 2005, heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Bij brief van 5 augustus 2005 heeft eiser daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 7 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2006. Aanwezig was eiser alsmede T. Krook namens de heffingsambtenaar.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Op 23 juli 2004 omstreeks 16.15 uur bevond de auto van eiser, van het merk Volvo en met het kenteken 76-GH-NX, zich op een parkeerplaats op de J.P. Bakemakade - ter hoogte van huisnummer 112 - te Rotterdam. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders bij het besluit als bedoeld in artikel 11 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2004 aangewezen als plaats waar van maandag 09.00 uur tot en met zaterdag 18.00 uur uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2 Bij een controle op voormelde datum en op voormeld tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat zich achter de voorruit van de auto geen parkeerkaartje bevond. Naar aanleiding van deze constatering is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 46,25 (€ 1,25 aan enkelvoudige belasting en € 45,-- aan kosten).
3. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag onbevoegdelijk, ten onrechte en tot een onjuist bedrag is opgelegd. Ter ondersteuning voert hij het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan. De verordening en de aanwijzingsbesluiten zijn niet op de juiste wijze vastgesteld dan wel bekendgemaakt. De uitspraak op bezwaar is niet ondertekend. De parkeersituatie is niet duidelijk, doordat op de door eiser afgelegde route een adequate bebording ontbreekt. Toegestaan moet worden dat een parkeerder, zoals eiser, met andere wettige betaalmiddelen dan door middel van de chipknip de verschuldigde parkeerbelasting voldoet. De kosten van de naheffingsaanslag zijn veel te hoog. Bij de oplegging en intrekking van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen handelt verweerder in strijd met het verbod van willekeur. Eiser verzoekt verweerder te veroordelen in de proceskosten, door hem becijferd op € 130,-- aan omzetderving en € 150,-- aan ingewonnen juridisch advies.
3.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Daartoe heeft hij het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd. Door middel van bebording is de parkeersituatie voldoende duidelijk aangegeven. Niet elke straat behoeft bebording, HR 22 november 1995, nr. 30 141, BNB 1996/27, blz. 91. Niet is vereist dat de uitspraak op bezwaar wordt ondertekend; verwezen wordt naar artikel 25 van de AWR en artikel 7:10 van de Awb. Slechts is vereist dat de uitspraak op een deugdelijke motivering berust, zie HR 13 maart 1991, BNB 1991/147 en HR 22 mei 1991, BNB 1991/199. In het Besluit van 20 juni 2001, houdende wijziging van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, Stb. 2001, nr. 303 is bepaald dat burgemeester en wethouders van een gemeente, zoals in Rotterdam is geschied, kunnen bepalen dat het in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, mits er voldoende oplaad- en verkooppunten beschikbaar zijn. De HR heeft bevestigd dat de gemeente Rotterdam de parkeerbelasting op die wijze mag heffen, zie HR 8 juli 2005, nr.
40 375, LJN: AR8934. De werkelijke kosten van de naheffingsaanslag bedragen € 60,71 zodat de bij de naheffingsaanslag in rekening gebracht kosten ad € 45,-- niet te hoog zijn. Verweerder is op grond van artikel 67 van de AWR gebonden aan de fiscale geheimhoudingsplicht. Ten aanzien van de vergoeding van proceskosten stelt verweerder zich primair op het standpunt dat daarvoor geen aanleiding is, aangezien het beroep ongegrond moet worden verklaard. Subsidiair stelt verweerder zich ter zake op het standpunt dat eiser bij gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de naheffingsaanslag slechts voor vergoeding van het griffierecht in aanmerking komt, aangezien eiser de geclaimde kosten niet heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De raad van de gemeente Rotterdam heeft in zijn openbare vergaderingen van
11 en 13 november 2003 de "Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2004" (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is in werking getreden op 1 januari 2004. Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de Verordening op
19 december 2003 bekendgemaakt in het Gemeenteblad, onder vermelding dat de Verordening op werkdagen van 09.00 uur tot 16.00 uur voor een ieder ter inzage lag bij het Bestuurlijk informatie- en documentatiecentrum van de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam, stadskantoor kamer 100, ingang Rodezand 18. De tekst van de Verordening behoort in kopie tot de stukken van het geding.
4.2 Voorts heeft de raad van de gemeente Rotterdam in zijn openbare vergadering van
20 januari 2004 het "Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar 2004" (hierna: het Aanwijzingsbesluit) vastgesteld. Het Aanwijzingsbesluit is in werking getreden op
26 februari 2004. Blijkens de inhoud van de gedingstukken is het Aanwijzingsbesluit op
25 februari 2004 bekendgemaakt in het Gemeenteblad, onder vermelding dat de Verordening op werkdagen van 09.00 uur tot 16.00 uur voor een ieder ter inzage lag bij het Bestuurlijk informatie- en documentatiecentrum van de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam, stadskantoor kamer 100, ingang Rodezand 18. De tekst van het Aanwijzingsbesluit behoort eveneens in kopie tot de stukken van het geding.
4.3 Gezien hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de Verordening en het Aanwijzingsbesluit op de in artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Daaraan kan niet afdoen de stelling van eiser dat verweerder hem niet desgevraagd een afschrift van de Verordening en het Aanwijzingsbesluit heeft verstrekt. Anders dan eiser meent, bestond er voor verweerder geen verplichting een kopie van de Verordening en het Aanwijzingsbesluit aan hem te zenden.
4.4 De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet is ondertekend, kan hem niet baten. Voor de rechtsgeldigheid van de uitspraak is niet vereist dat het aan eiser toegezonden afschrift daarvan is ondertekend (o.a. HR 22 mei 1991, nr. 27 278, BNB 1991/199). De rechtbank leidt uit het Aanwijzingsbesluit en het eveneens tot de gedingstukken behorende en ook voor 2004 nog geldende "Mandaatbesluit heffing gemeentelijke belastingen 2002" af, dat de onderwerpelijke aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is gedaan door een daartoe bevoegd ambtenaar.
4.5 Ter zitting hebben partijen verklaard er geen bezwaar tegen te hebben indien de rechtbank op de J.P. Bakemakade een schouwing doet teneinde zich van de parkeersituatie op de hoogte te stellen. Vervolgens heeft op 1 februari 2006 een schouwing plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij het volgende geconstateerd. Op de J.P. Bakemakade bevond zich ter hoogte van huisnummer 96/hoek H.A. Maaskantstraat 1, op een afstand van circa
50 meter van de plaats waar eiser zijn auto had geparkeerd, een duidelijk zichtbare parkeerautomaat. Nu eiser, zoals hij ter zitting heeft verklaard, Rotterdam via de wijk Feyenoord is ingereden, waarna hij de Vuurplaat is ingereden en vervolgens linksaf slaand de J.P. Bakemakade is opgereden, bevond deze parkeerautomaat zich in het verlengde van de door eiser afgelegde route en was deze derhalve goed zichtbaar. Onder dergelijke omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat de wijze waarop het parkeren ter plaatse was geregeld onvoldoende duidelijk was. Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij onderweg een groot geel bord tegenkwam met de tekst "In centrum geldt betaald parkeren" of woorden met gelijke strekking. Hoewel, zoals eiser terecht stelt, de J.P. Bakemakade niet in het centrum maar in de wijk Feyenoord ligt, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk bord tot de nodige voorzichtigheid noopt. Voorts mag van een weggebruiker worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot de parkeerregulering in het gebied waar hij wenst te parkeren. Dit klemt des te meer nu eiser ter zitting volmondig heeft verklaard dat hij ervan op de hoogte is dat zich op de J.P. Bakemakade parkeerautomaten bevinden.
4.6 Niet in geschil is dat de auto van eiser op de onder 2.1 vermelde datum en het aldaar vermelde tijdstip op de J.P. Bakemakade stond geparkeerd zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Eisers stelling dat moet worden toegestaan dat een parkeerder tevens met andere wettige betaalmiddelen dan door middel van een chipknip de verschuldigde parkeerbelasting voldoet, miskent dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 40 375, LJN: AR8934 heeft overwogen dat het voorschrift dat het in werking stellen van de parkeerapparatuur uitsluitend mogelijk is door middel van een rekeninggebonden chipkaart of een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking toelaatbaar is.
4.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanslag terecht aan eiser is opgelegd.
4.8 De rechtbank zal thans nagaan of de door verweerder in rekening gebrachte kosten zowel naar de onderscheiden kostensoorten als de maximale hoogte daarvan in overeenstemming zijn met artikel 234, zevende lid, van de Gemeentewet alsmede met het bepaalde in artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De tekst van de laatstgenoemde bepaling luidt als volgt:
"Art. 2.
1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vierde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, welke ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht."
4.9 Blijkens de tot de gedingstukken behorende fotokopie van de "Onderbouwing kostprijs naheffingsaanslag 2004 Stadstoezicht Rotterdam" (hierna: de Onderbouwing), is het voormelde wettelijke kader in acht genomen. De rechtbank acht de in de Onderbouwing vermelde gegevens geloofwaardig en juist. In totaal zijn 303.821 naheffingsaanslagen opgelegd en zijn de werkelijke kosten op € 14.894.287,85 uitgekomen. Van de opgelegde naheffingsaanslagen zijn er uiteindelijk 245.335 inbaar gebleken.
4.10 Het vorenstaande leidt ertoe dat in de voor eiser meest gunstige opstelling - 303.821 naheffingsaanslagen en de gerealiseerde kosten van in totaal € 14.894.287,85 en de overige door de Inspecteur verstrekte gegevens - de per naheffingsaanslag belopen kosten € 49,02 bedragen, derhalve meer dan het feitelijk in rekening gebrachte bedrag van € 45,--.
4.11. Anders dan eiser kennelijk betoogt, dient bij de bepaling van het maximaal in rekening te brengen bedrag te worden uitgegaan van de kosten van het handhaven van het parkeerbeleid met inachtneming van het wettelijk kader zoals hiervoor onder 4.8 en 4.9 is geschetst. De benadering van eiser vindt geen steun in het recht.
4.12 Eiser miskent dat de gemeente Rotterdam respectievelijk verweerder in overeenstemming met de wettelijke voorschriften - de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen - heeft gehandeld, welke wet- en regelgeving specifiek is gericht op het handhaven van het gemeentelijk parkeerbeleid. Daarbij heeft te gelden dat aan de wetgever in formele zin en in mindere mate de opsteller van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een ruime marge toekomt waarin de rechtbank niet kan en mag treden. Overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden die in redelijkheid de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat verweerder in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.13 Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij het vaststellen van de naheffingsaanslag een onjuist tarief heeft gehanteerd.
4.14 Uit het onder 4.8 tot en met 4.13 overwogene volgt dat de naheffingsaanslag op een juist bedrag is berekend.
4.15 Eiser heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die bij juistbevinding zouden kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat verweerder bij de oplegging en intrekking van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen in strijd met het verbod van willekeur handelt. De stelling van eiser dat verweerder is verplicht hem een overzicht te verschaffen "…met daarop vermeld de namen van overheidsinstanties, diensten verrichters, medewerkers van de gemeente waarbij de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen ambtshalve is ingetrokken, alsmede de datum, het tijdstip en de reden waarom de aanslag is ingetrokken…" vindt geen steun in het recht.
4.16 Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
4.17 Hetgeen eiser overigens nog heeft gesteld, vermag niet tot een ander oordeel te leiden.
4.18 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. dr. P.G.J. van den Berg. De beslissing is op 15 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Lader, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.