ECLI:NL:RBROT:2006:AW4868

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/610155-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouding kennisneming processtukken in strafzaak na betekening dagvaarding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2006 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van de verdachte tegen de onthouding van kennisneming van processtukken. De verdachte, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. A.M. de Koning, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de officier van justitie om bepaalde processtukken niet aan de verdediging te verstrekken. De rechtbank heeft in haar overwegingen artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in acht genomen, dat bepaalt dat kennisname van processtukken aan de verdachte niet mag worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding op of omstreeks 22 februari 2006 is betekend en dat de officier van justitie ter terechtzitting van 7 maart 2006 heeft aangegeven dat er nader onderzoek naar de verdachte noodzakelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden van het geval niet tot de conclusie leiden dat de verdediging haar recht om bezwaar te maken tegen het onthouden van stukken heeft verwerkt. De rechtbank heeft de officier van justitie niet gevolgd in haar conclusie dat de verdachte niet-ontvankelijk zou zijn in haar bezwaarschrift.

De rechtbank heeft vervolgens de redelijke toepassing van artikel 33 Sv besproken en geconcludeerd dat de officier van justitie, na de betekening van de dagvaarding en na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, aan de verdediging kennisneming van bepaalde processtukken mag onthouden. De rechtbank heeft de beslissing van de officier van justitie om de kennisneming van stukken te onthouden als juist beoordeeld, gezien de ernst van het feit waarvan de verdachte wordt verdacht. Het bezwaarschrift van de verdachte is derhalve ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Parketnummer : 10/610155-05
RK-nummer : 06/361
Beslissing op het bezwaarschrift tegen onthouding kennisneming processtukken.
De rechtbank te Rotterdam, raadkamer, heeft gezien het op 09 maart 2006 ter griffie van deze rechtbank ingediende bezwaarschrift van de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [adres],
thans gedetineerd: PIV Breda,
tegen de onthouding kennisneming processtukken, alsmede de stukken in het dossier in de strafzaak tegen de verdachte.
Het bezwaarschrift is namens verdachte ingediend door mr. A.M. de Koning, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie, die primair tot de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in haar bezwaarschrift en subsidiair tot de ongegrond verklaring van het bezwaarschrift heeft geconcludeerd en voorts gehoord de raadsman, mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, die namens de op juiste wijze opgeroepen, maar niet verschenen, verdachte het woord heeft gevoerd.
Met betrekking tot het bezwaarschrift en de conclusies van de officier van justitie overweegt de rechtbank het volgende.
1. Artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat kennisname van alle processtukken aan de verdachte niet meer mag worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend.
2. De wet maakt geen onderscheid tussen een dagvaarding die betrekking heeft op een zogeheten pro forma behandeling en die welke betrekking heeft op een inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
3. In de strafzaak tegen de verdachte is de dagvaarding om op de terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2006 te verschijnen, (naar moet worden aangenomen) omstreeks 22 februari 2006, dan wel op een datum direct daarna, uitgereikt. In de dagvaarding heeft de officier van justitie ingevolge het bepaalde in art. 282, 4e lid, Sv meegedeeld dat zij ter terechtzitting schorsing van het onderzoek ter terechtzitting zou vorderen.
4. Bij brief van 27 februari 2006 heeft de officier van justitie aan de toenmalig raadsvrouwe van de verdachte meegedeeld dat er sprake is van onderzoekshandelingen waarvan de processen-verbaal in het belang van het onderzoek nog niet in het dossier zullen worden gevoegd.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 maart 2006 heeft de officier van justitie ter zitting kenbaar gemaakt dat nader onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte noodzakelijk was, en tevens dat er een nieuwe wending in het onderzoek was opgetreden, die tot nader onderzoek aanleiding had gegeven en dat het, gelet op de aard van dat onderzoek, nog niet mogelijk was (de resultaten van) dit onderzoek reeds in het dossier te voegen. Tegen het standpunt van de officier van justitie enige stukken voorlopig nog niet aan het dossier toe te vertrouwen is door de verdediging ter terechtzitting geen bezwaar gemaakt.
6. In reactie op een verzoek van de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte van 8 maart 2006, heeft de officier van justitie bij brief van 13 maart 2006 geantwoord de stukken die aan de verdediging werden onthouden, niet te zullen verstrekken, op de grond dat het bepaalde in art. 33 Sv ziet op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
7. Inmiddels was op 9 maart 2006 bovengenoemd bezwaarschrift ter griffie van de rechtbank ingediend.
8. De omstandigheden zoals omschreven onder 5 behoren, naar het oordeel van de rechtbank, niet tot de conclusie te leiden dat de verdediging haar recht om bezwaar te maken tegen het onthouden van stukken, zou hebben verwerkt en dus niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar bezwaarschrift. De rechtbank zal de officier derhalve niet in haar daartoe strekkende conclusie volgen. Immers, in iedere stand van het vooronderzoek in een strafzaak kan, indien aan de verdediging stukken worden onthouden, daartegen bezwaar worden gemaakt, mits de termijn van art. 32 Sv (veertien dagen na de mededeling dat stukken worden onthouden) in acht wordt genomen. Zoals uit het gestelde onder 5, 6 en 7 hierboven blijkt is die termijn niet overschreden. De verdachte zal derhalve in haar bezwaarschrift kunnen worden ontvangen.
9. Met betrekking tot het voort laten bestaan van de mogelijkheid aan de verdediging stukken te onthouden nádat de dagvaarding is betekend, heeft de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage in kort gedingvonnis van 19 mei 1994 (NJ KG 195) bepaald dat een redelijke toepassing van art 33 Sv met zich brengt dat, indien na een pro forma zitting, terwijl het gerechtelijk vooronderzoek nog niet was voltooid, het onderzoek door de rechter-commissaris wordt voortgezet, ook in de periode ná de terechtzitting kennisneming van stukken door de verdediging kan worden onthouden.
10. In de onderhavige zaak is er aanleiding dit oordeel van de president in kort geding te ’s-Gravenhage in beginsel te volgen, omdat ook in deze zaak sprake is van een voortzetting van het onderzoek na het betekenen van de dagvaarding en de daarop volgende pro forma behandeling ter terechtzitting.
11. In de onderhavige strafzaak is geen gerechtelijk vooronderzoek ingesteld; wel heeft de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging een mini-instructie geopend, terwijl daarnaast het opsporingsonderzoek werd voortgezet.
12. Gelet op de met ingang van 1 februari 2000 inwerking getreden wettelijke regelingen, waarbij de verhouding tussen het openbaar ministerie en de rechter-commissaris met betrekking tot het vooronderzoek in strafzaken is gewijzigd, moet thans de vraag onder ogen worden gezien of, bij voortzetting van het voorbereidend onderzoek onder leiding van de officier van justitie ná een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, eveneens een redelijke toepassing van art 33 Sv met zich brengt dat de bevoegdheid van de officier van justitie kennisneming van stukken aan de verdediging te onthouden blijft bestaan.
13. Weliswaar heeft de officier van justitie op de dagvaarding voor de terechtzitting van 7 maart 2006 niet kenbaar gemaakt ten behoeve van welk (nader) onderzoek zij schorsing van het onderzoek ter terechtzitting zou vorderen, maar zij heeft er geen misverstand over laten bestaan dat na de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, het voorbereidend onderzoek ook een nader onderzoek naar de feiten zou behelzen.
14. Ook in het geval als het onderhavige, brengt een redelijke toepassing van art. 33 Sv met zich dat de officier van justitie na de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg en na voortzetting van het voorbereidend onderzoek, nadat het onderzoek ter terechtzitting was geschorst, aan de verdediging kennisneming van de in haar brieven van 27 februari 2006 en 13 maart 2006 bedoelde processtukken mag onthouden.
15. Gelet op de ernst van het feit waarvan de verdachte wordt verdacht, ziet de rechtbank geen grond de beslissing van de officier van justitie aan de verdediging de kennisneming van bepaalde stukken te onthouden als onjuist aan te merken. Het bezwaarschrift dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 32, 33 en 51 van het Wetboek van Strafvordering.
BESCHIKKENDE:
De rechtbank:
VERKLAART de verdachte ONTVANKELIJK in haar bezwaarschrift;
VERKLAART het bezwaarschrift tegen de onthouding stukken ONGEGROND.
Aldus gedaan in raadkamer op 3 april 2006
door de voorzitter mr. S.J. van Klaveren,
en de rechters mrs. A.M. Zwaneveld en V.M. de Winkel,
in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Lubbers.