ECLI:NL:RBROT:2006:AW3877

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
228974 / HA ZA 04-3353
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Hofmeijer-Rutten
  • Fiege
  • Braams
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van uitlatingen als onrechtmatige daad in de sportsector

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, een voormalig judoka en lid van het IOC, en gedaagde, de voorzitter van NOC*NSF. Eiser vorderde schadevergoeding en een verklaring voor recht dat gedaagde zich herhaaldelijk beledigend over hem had uitgelaten in de media. De uitlatingen van gedaagde betroffen beschuldigingen dat eiser de sport schade had toegebracht, wat eiser als grievend en beledigend beschouwde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlatingen van gedaagde niet als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen niet gericht waren op de persoon van eiser, maar op de door hem geuite kritiek op het bestuur van NOC*NSF. Bovendien werd overwogen dat gedaagde, als publieke figuur, een grotere ruimte heeft voor meningsuiting. De rechtbank concludeerde dat de uitlatingen van gedaagde niet opzettelijk beledigend waren en dat eiser niet in zijn eer was aangetast op een wijze die onrechtmatig was. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 228974 / HA ZA 04-3353
Uitspraak: 26 april 2006
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J. Kneppelhout,
advocaat mr. G.J. Kemper te Amsterdam,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H.E. Schweers,
advocaat mr. J.J. Allen te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 26 november 2004 en de door [eiser] d.d. 8 december 2004 overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek, met producties;
- de bij gelegenheid van de pleidooien genomen akte met productie aan de zijde van [gedaagde] en door partijen overgelegde pleitnotities.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [Eiser] heeft in de loop van de jaren ’50 en ’60 nationale en vervolgens internationale bekendheid verworven als judoka. Zijn voor het publiek meest aansprekende prestatie is het behalen van de gouden medaille in de open klasse judo geweest bij de Olympische Spelen in Tokio in 1964. Vanaf 1987 is [eiser] lid van het Internationaal Olympisch Comité (verder: het IOC) en als zodanig lid van het bestuur van het NOC*NSF, de koepelorganisatie voor sport in Nederland.
2.2 [Gedaagde] is van 2 november 1999 tot 18 november 2003 bestuurslid en voorzitter van het bestuur van het NOC*NSF geweest.
2.3 Op 2 januari 2002 is er in het Algemeen Dagblad een artikel verschenen, waarin [gedaagde] wordt geciteerd. In dit artikel staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) De oud-judoka zorgde in 2001 voor veel ophef door NOC*NSF een illegale organisatie te noemen, omdat de sportkoepel zich niet aan de reglementen van IOC zou houden. [Gedaagde] stelt dat [eiser] NOC*NSF en de Nederlandse sport bewust heeft willen beschadigen. “Hij heeft pure onwaarheden verteld. Wij behoren juist tot de weinige leden van het IOC waarbij alles wel in orde is. (…)”.
2.4 Op 15 mei 2002 is er in het Algemeen Dagblad een artikel verschenen, waarin [gedaagde] wordt geciteerd. In dit artikel staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) “Hij heeft laster verspreid over wat wij met ons geld doen”, zei een woedende [gedaagde] gisteravond. “Hij staat niet alleen te pissen over zijn eigen schoenen, maar ook over de onze”, zei [gedaagde].
(…)”.
2.5 Op 15 mei 2002 is er in het Parool een artikel verschenen, waarin [gedaagde] wordt geciteerd. In dit artikel staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(...) Hij roept dat hij goed wil doen voor de sport, maar er is niemand die de sport meer beschadigt dan [eiser]. Kennelijk bevredigt dat hem.”
(…)”.
2.6 Op 12 juni 2002 heeft er onder leiding van dhr. [X] een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde]. Van dit gesprek is door [X] een verslag opgemaakt dat op 12 september 2002 door [gedaagde] is ondertekend en op 25 november 2002 door [eiser]. In dit verslag staat – onder meer – het volgende vermeld:
“(…)
Het is wenselijk om na overeenstemming over dit verslag de gemaakte afspraken te bekrachtigen en te ondertekenen.
(…)
Door het gesprek tussen de heren [naam eiser] en [naam gedaagde] en de uitkomsten hiervan heb ik de hoop en verwachting dat er een streep onder het verleden is gezet.
(…)”.
In het bijbehorende convenant is onder meer opgenomen:
“(…)
Deze afspraken worden niet alleen naar de letter, maar vooral naar de geest uitgevoerd.
(…)”.
2.7 Op de Algemene Ledenvergadering van NOC*NSF d.d. 26 november 2002 heeft [gedaagde] [eiser] aangeduid als “de heer A.G. te U”.
2.8 Op 14 november 2003 is er in het Eindhovens Dagblad een artikel verschenen, waarin [gedaagde] wordt geciteerd. In dit artikel staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) “Vriend [naam eiser] plaatste te pas en te onpas voltreffers die de sport niet dienden. Hij insinueerde dat we sjoemelden met geld. Dat vind ik grof. En eerder hadden we dat rare gedoe rond de IOC-statuten.(…)”.
2.9 Op 15 november 2003 is er in de Telegraaf een artikel verschenen, waarin [gedaagde] wordt geciteerd. In dit artikel staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
En dan dat gezeik over de statuten en die illegale organisatie. Dan denk ik aan de Taliban. [Eiser] heeft op een geweldige manier de Nederlandse sport beschadigd.
(…).
2.10 In een radio-interview met Business News Radio in 2003 heeft [gedaagde] onder meer het volgende gezegd:
“Mijn bezwaar tegen [eiser] is de beschadiging van de sport door hem”.
2.11 Op de ledenvergadering van NOC*NSF op 18 november 2003 heeft [gedaagde] medegedeeld dat aan [eiser] “de wacht aangezegd” was. Dit is vervolgens een dag later als zodanig gepubliceerd in een artikel in de Volkskrant en in een artikel in de Trouw.
3. De vordering
De vordering luidt om, voor zoveel mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [gedaagde] zich bij herhaling in het publiek beledigend over de persoon van [eiser] heeft uitgelaten, meer in het bijzonder door in het openbaar te laten weten dat niemand in Nederland de sport meer heeft beschadigd dan [eiser], zulks gevat in nodeloos grievende bewoordingen en beschouwingen over de persoon van [eiser] en diens integriteit;
- [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding groot € 1,- aan [eiser];
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser], mede in reactie op het verweer, aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [Gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld door zijn in het publiek gedane vaststelling dat [eiser] de sport schade heeft toegebracht, meer in het bijzonder in de context van verdere opmerkingen met als doel of in ieder geval als effect dat [eiser] als platvloers en ongenuanceerd wordt geportretteerd en de gedachten van [eiser] tot lachwekkend niveau worden gereduceerd.
De uitlatingen van [gedaagde] treffen de reputatie van [eiser] als iemand die zich gedurende zijn gehele leven voor de sport heeft ingezet, recentelijk in het bijzonder als bestuurder, in het hart. Het beeld van [eiser] in de publieke opinie en dus zijn reputatie worden hiermee immers ernstig ondergraven. Daarnaast zijn deze uitlatingen voor [eiser] beledigend, omdat beoogd wordt hem in zijn persoonlijk eergevoel te treffen, althans omdat [eiser] aldus in zijn persoonlijk eergevoel wordt gekwetst. Dat is met opzet gedaan; [gedaagde] kende [eiser] goed genoeg om te weten dat hij zich door deze uitlatingen gekwetst zou voelen. De gekozen vorm is disproportioneel, kwetsend en beledigend, en onnodig grievend.
3.2 Als [gedaagde] de uitlatingen gedaan heeft als voorzitter van NOC*NSF en hij hiertoe door de NOC*NSF was gemachtigd, hetgeen [eiser] betwist, ontheft dit [gedaagde] niet van zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn uitlatingen. Hij heeft het onrechtmatige beleid uitgevoerd, zodat hem dus een persoonlijk verwijt treft.
3.3 De onder 2.6 vermelde overeenkomst bevat afspraken tussen [eiser] en NOC*NSF, vertegenwoordigd door zijn voorzitter [gedaagde]. Hiermee is derhalve geen einde gemaakt aan de tussen partijen gerezen geschillen en heeft [eiser] geen afstand van aanspraken gedaan. Op basis hiervan kan geen gerechtvaardigd vertrouwen bij [gedaagde] zijn ontstaan dat hij gevrijwaard zou blijven van een vordering als thans aanhangig gemaakt.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[Gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
primair
4.1 [Eiser] had in plaats van [gedaagde] in persoon het (bestuur van) NOC*NSF in deze procedure dienen te betrekken. De ten processe bedoelde uitlatingen zijn gedaan door [gedaagde] als voorzitter van NOC*NSF en betreffen alle bestuurlijke kwesties. Van een handelen in zijn hoedanigheid als privé-persoon is geen sprake geweest. [Gedaagde] valt geen ernstig, persoonlijk verwijt te maken.
Subsidiair
4.2 Op basis van het onder 2.6 vermelde gesprek in juli 2002 en het daarvan opgemaakt verslag en het feit dat [eiser] dit gespreksverslag en het bijbehorende convenant heeft ondertekend, mocht [gedaagde] erop vertrouwen dat de bezwaren van [eiser] over zaken die zich daaraan voorafgaand hadden afgespeeld, per die datum definitief waren weggenomen. [Eiser] heeft het vertrouwen gewekt dat hij zijn mogelijke aanspraken ter zake van beweerdelijk onrechtmatige uitingen niet meer geldend zou maken.
Meer subsidiair
4.3 Erkend wordt dat de uitlatingen hiervoor vermeld onder 2.3, 2.4, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10 en 2.11 door [gedaagde] zijn gedaan. Betwist wordt dat de uitlating vermeld onder 2.5 is gedaan. De door [gedaagde] gedane uitlatingen zijn echter niet onrechtmatig, nu het steeds ofwel gaat om correcte weergaven en/of geoorloofde samenvattingen van uitingen van [eiser], dan wel om meningen en waardeoordelen van het bestuur van NOC*NSF, geuit in mondelinge gesprekken met journalisten. Het gaat om scherpe, maar zakelijke kritiek aan het adres van [eiser], in reactie op door [eiser] aan de orde gestelde onderwerpen. Van meer belang is nog dat het ging om een reactie op de door [eiser] gekozen vorm waarin en wijze waarop die onderwerpen aan de orde werden gesteld. De grenzen van de betamelijkheid zijn daarbij door [gedaagde] steeds in acht genomen. De uitingen vallen binnen de grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting. Betwist wordt dat de uitingen onnodig grievend en/of beledigend zijn geweest. Van opzet om te beledigen is in elk geval geen sprake geweest.
4.4 Indien de uitingen wel als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, leveren de context waarin deze zijn gedaan en de uitingen van [eiser] zelf een rechtvaardigheidsgrond op.
5. De beoordeling
5.1 Het door [gedaagde] primair gevoerde verweer wordt verworpen. Het uitgangspunt bij onrechtmatig handelen is, dat de benadeelde diegene in rechte aan kan spreken die zelf de onrechtmatige handeling heeft verricht. Dit uitgangspunt zou, indien het onrechtmatig handelen bestaat uit het doen van beledigende en/of onnodig grievende uitlatingen, uitzondering kunnen lijden in het geval de persoon die deze uitlatingen heeft gedaan slechts fungeerde als spreekbuis van anderen, waarbij hem of haar geen enkele vrijheid was gelaten zijn/haar eigen bewoordingen te kiezen. Gelet op hetgeen [gedaagde] hieromtrent zelf heeft gesteld was hiervan echter in casu geen sprake. Andere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan in casu van het uitgangspunt afgeweken zou moeten worden, zijn gesteld noch gebleken.
5.2 Ook het door [gedaagde] subsidiair gevoerde verweer wordt verworpen. Allereerst dient geconstateerd te worden dat een groot deel van de uitlatingen zijn gedaan na de bespreking van juli 2002, waardoor er van de gestelde rechtsverwerking ten aanzien van deze uitlatingen reeds om die reden geen sprake kan zijn. Voor wat betreft de uitlatingen die voor juli 2002 zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat, als er al met bedoeld gesprek en het ondertekenen van het verslag daarvan door [eiser] verwachtingen zijn gewekt dat [eiser] zou afzien van aanspraken op basis van uitlatingen uit het verleden, [gedaagde] daaraan in ieder geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat ook als hij het debat op dezelfde toon zou voortzetten, hetgeen hij onbetwist heeft gedaan, [eiser] bij een eventueel aan te spannen procedure ter zake beledigende uitlatingen de uitlatingen die voor juli 2002 zijn gedaan niet zou betrekken.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van [gedaagde] dat [eiser] de sport (bewust) schade heeft toegebracht op zichzelf niet als beledigend en/of onnodig grievend kunnen worden gekwalificeerd. Dat geldt ook als [gedaagde] de uitlating: “er is niemand meer die de sport meer beschadigt dan [eiser]. Kennelijk bevredigt dat hem”, vermeld onder 2.5 zou hebben gedaan, hetgeen hij betwist. De uitlatingen hebben geen betrekking op de persoon van [eiser], doch op de door hem geuite kritiek op het (bestuur van het) NOC*NSF en de wijze waarop hij deze kritiek heeft geuit. De rechtbank is voorts van oordeel dat, hoewel [gedaagde] [eiser] kent en de rechtbank aanneemt dat hij wist, althans had moeten weten dat [eiser] geraakt zou worden door dergelijke uitlatingen, uit niets blijkt dat [gedaagde] deze uitlatingen heeft gedaan met het doel [eiser] te raken en opzettelijk te beledigen. Indien dat het geval zou zijn geweest, zou de toonzetting van de uitlatingen anders zijn geweest.
Ook indien deze uitlatingen bezien worden in de context van de overige onder de vaststaande feiten opgenomen uitlatingen van [gedaagde], acht de rechtbank deze uitlatingen niet beledigend en/of onnodig grievend. De stelling dat [gedaagde] met deze uitlatingen [eiser] als platvloers en ongenuanceerd portretteert, acht de rechtbank onjuist. Ook deze overige uitlatingen hebben slechts betrekking op het – zakelijke en (door [eisers] eigen toedoen) in hoge mate openbare, althans publiekelijk bekende – gedrag van [eiser] en niet op zijn persoon, met uitzondering van de uitlating vermeld onder 2.7, welke – ook in de visie van [eiser] zelf – gezien moet worden als context/toonzetting en niet als belediging op zich. Alhoewel het gedrag van [eiser] door [gedaagde] in scherpe bewoordingen wordt bekritiseerd, kan niet gezegd worden dat hij hiermee als platvloers en ongenuanceerd wordt geportretteerd; ook niet door hem aan te duiden als “de heer A.G. te U”. De rechtbank neemt aan dat [eiser] de uitlatingen wel als zodanig heeft ervaren en zich oprecht daardoor gekwetst heeft gevoeld, doch is van oordeel dat deze uitlatingen objectief bezien niet gekwalificeerd kunnen worden als beledigend en/of onnodig grievend. Hierbij wordt opgemerkt dat, nu [eiser] een publieke persoonlijkheid is, er slechts een zeer beperkte ruimte is voor subjectieve invulling. Dit betekent dat de enkele gevoelens van gekwetstheid van [eiser], hoe bezwaarlijk voor hem en zijn familie ook, slechts een zeer beperkte rol kunnen spelen bij het oordeel over de (on)rechtmatigheid. Bovendien brengt de vrijheid van meningsuiting mee dat, zeker in het kader van het mede door [eiser] gezochte debat, [gedaagde] een zekere vrijheid van formuleren toekwam en hij niet gehouden was steeds de meest neutrale bewoordingen te kiezen, zeker niet waar het gaat om het ventileren van persoonlijke opvattingen.
Het voorgaande overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld, zodat de vorderingen van [eiser] afgewezen dienen te worden.
5.4 [Eiser] wordt als de geheel in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
6. De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vordering van [eiser];
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 241,- aan vast recht en op € 1.808,- aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hofmeijer-Rutten, mr. Fiege en mr. Braams.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
204/106/366