ECLI:NL:RBROT:2006:AV1215

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/030127-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Rutten
  • mr. Van de Grampel
  • mr. Soffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en doodslag van een minderjarig kind door moeder en vriend

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 7 februari 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een moeder, verdachte, die haar anderhalf jaar oude zoontje heeft mishandeld. De mishandelingen zijn verergerd sinds zij met haar vriend samenwoonde. Verdachte was op de hoogte van de mishandelingen die haar vriend op haar zoontje pleegde, maar heeft nooit ingegrepen. Dit leidde tot de fatale mishandeling van het kind, dat uiteindelijk is overleden aan de gevolgen van het 'shaken baby' syndroom. De rechtbank oordeelt dat verdachte haar zorgplicht als moeder heeft verzaakt door haar eigen belangen boven die van haar kind te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind in de maanden voorafgaand aan zijn overlijden stelselmatig is mishandeld, met ernstige brandwonden als gevolg. De rol van de vriend van verdachte is ook onderzocht, waarbij de rechtbank concludeert dat hij de fatale verwondingen heeft toegebracht. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van doodslag en opzettelijke mishandeling, en heeft haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van verdachte, die lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, en heeft geadviseerd tot behandeling.

Uitspraak

Parketnummer: 10/030127-04
Datum uitspraak: 7 februari 2006
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[ verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [plaatsnaam],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
raadsman mr. A.H.M. Havermans, advocaat te Den Haag.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vorderingen van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën, aangeduid als A1 tot en met A7, als bijlagen aan dit vonnis gehecht. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van der Heem-Wagemakers heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 2 primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van doodslag en het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar, met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
VRIJSPRAAK/BEWIJSOVERWEGING
Het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Algemeen
[Slachtoffer], geboren op 24 maart 2003 was het zoontje van [verdachte], hierna te noemen [verdachte]. Vanaf maart 2004 had [verdachte] een relatie met medeverdachte [medeverdachte], hierna te noemen [medeverdachte]. [Medeverdachte] woonde sinds de zomer 2004 feitelijk met [verdachte] samen.
Op 15 oktober 2004 omstreeks 14.00 uur is [slachtoffer] in comateuze toestand met spoedtransport naar het Sofia Kinderziekenhuis te Rotterdam gebracht en daar, na nog een dag beademd te zijn, op 16 oktober 2004 overleden. [slachtoffer] was toen een peuter van 19 maanden oud.
Gebleken is dat [slachtoffer] in de voorafgaande vijf maanden stelselmatig is mishandeld, in het ziekenhuis is opgenomen geweest met ernstige brandwonden en daags na zijn thuiskomst zodanig is geschud of gegooid dat hij als gevolg van het "shaken baby syndroom" is overleden.
De rechtbank heeft ten aanzien van het bewijs daarvan en de rol van verdachte daarin het volgende overwogen.
T.a.v. feit 2 subsidiair:
Medeplegen van mishandeling
[Slachtoffer] is blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in die periode van vijf maanden met grote regelmaat door [medeverdachte] hard over het hele lichaam en tegen het hoofd geslagen en geknepen. [verdachte] heeft blijkens de afgelegde verklaringen ook regelmatig klappen aan [slachtoffer] gegeven, waarbij zij [slachtoffer] éénmaal tot bloedens toe heeft verwond. De mishandeling door [medeverdachte] heeft verder ook uit mishandelingen van meer sadistische aard bestaan. Zo draaide hij het vel van [slachtoffer] om, tackelde hij hem zodat hij kwam te vallen, beet hij hard in diens wang en arm, stopte chips in zijn oren, prikte een metalen klemmetje in zijn oor en drukte hij sigaretten uit op diens lichaampje.
Vele van de genoemde mishandelingen zijn door [medeverdachte] gepleegd in het bijzijn van [verdachte]. Daarnaast heeft [verdachte] verklaard dat [medeverdachte] zich gedurende enige tijd met [slachtoffer] afzonderde in de slaapkamer, de deur op slot deed, waarna zij kort daarop [slachtoffer] hoorde huilen en "au" of "mama" roepen. Daarbij hoorde zij bonkende geluiden en geluid van slaan. Nadien kwam [slachtoffer] vaak met blauwe plekken over zijn armen, benen en wangen de slaapkamer uit. Ondanks dat [verdachte] ook zelf verklaart te hebben geweten dat [medeverdachte] [slachtoffer] daar mishandelde, heeft zij nimmer ingegrepen.
[verdachte], die als moeder van [slachtoffer] een bijzondere zorgplicht had, heeft door haar eigen mishandelingen en haar passieve houding [medeverdachte] gesteund en - indirect door [slachtoffer] binnen het bereik van [medeverdachte] te blijven houden - aan hem gelegenheid gegeven om door te gaan met diens gewelddadige handelen. Door deze opstelling is de rechtbank van oordeel dat tussen [medeverdachte] en [verdachte] sprake was van een zodanige nauwe, bewuste samenwerking dat van medeplegen van de tenlastegelegde mishandeling gesproken moet worden.
Voor zover door de raadsman van [verdachte] nog is betoogd dat het niet duidelijk is geweest of het slaan door [verdachte] niet meer heeft omvat dan een "corrigerende tik" overweegt de rechtbank dat bovenstaande handelingen en handelwijze bezwaarlijk onder die noemer kunnen worden gebracht en ook overigens dergelijk "corrigerend" handelen in beginsel als mishandeling in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld.
Hoewel de rechtbank gelet op de afgelegde verklaringen, aannemelijk acht dat [medeverdachte] [slachtoffer] acht lagen kleren heeft aangetrokken, waardoor hij niet meer kon lopen, hem op het keukenkastje heeft gelegd en aan zijn benen of voeten ondersteboven over de railing van het balkon heeft gehouden, heeft de rechtbank verdachte in de context van het tenlastegelegde feit hiervan vrijgesproken, nu niet gezegd kan worden dat [slachtoffer] hierdoor pijn of letsel heeft ondervonden.
t.a.v. feit 3 voorts:
De brandwonden
Op 6 oktober 2004 is [slachtoffer] omstreeks 17.30 uur met ernstige brandwonden op de schouder en de billen het Sofia Kinderziekenhuis binnengebracht, waarna hij om 20.00 uur die dag is overgeplaatst naar het Brandwondencentrum van het Zuiderziekenhuis.
De aard van de brandwonden
Over de aard van de brandwonden is aan de hand van de medische bevinden van beide ziekenhuizen en het sectieverslag van de arts en patholoog, dr B. Kubat , door een tweetal forensisch geneeskundigen gerapporteerd. Het betreft hier het rapport van drs. R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige, hierna verder te noemen "Bilo" en het rapport van mevrouw drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, forensisch geneeskundige verbonden aan Independent Forensic Services, hierna verder "IFS". Laatstgenoemde heeft bovendien nog ter terechtzitting aanvullend verklaard en haar rapport toegelicht.
Door deskundigen wordt geconstateerd dat grillig gevormde 1e en 2e graads verbrandingen zichtbaar zijn op de rechterschouder en rug alsmede op de billen van [slachtoffer]. Daarbij is opvallend dat de bilspleet en het gebied rond scrotum en anus van verbranding vrijgebleven zijn. Op de rechterschouder, hoofd en billen zijn voorts circulaire verwondingen zichtbaar.
Door IFS is op basis van de medische informatie geconcludeerd dat dergelijke brandwonden zijn ontstaan door het contact van de huid met óf hete vloeistof óf een heet object.
Volgens [medeverdachte] zijn de brandwonden ontstaan doordat hij [slachtoffer] in bad heeft gedaan, het badje met gebruikmaking van de douchekop heeft gevuld en na enige tijd om het water op te warmen de koude kraan heeft dichtgedraaid, waardoor er nog slechts heet water in het badje is gestroomd. Daarna zou hij even zijn weggegaan en hoorde hij vervolgens [slachtoffer] in de badkamer huilen. Toen hij terugkwam in de badkamer zegt hij [slachtoffer] aangetroffen te hebben met de douchekop in de hand op het moment dat deze met één been uit het badje wilde stappen. Daarbij stroomde het hete water over diens schouder.
Beide deskundigen geven evenwel aan dat de door [medeverdachte] gegeven verklaring voor het ontstaan van de brandwonden niet past bij de aangetroffen verwondingen, nu de bilnaad en het gebied rond scrotum en anus van verbranding zijn vrijgebleven. Volgens IFS zou bij een verbranding in bad bovendien de rechte lijn van het waterniveau zichtbaar geweest moeten zijn terwijl ook bij verbranding door een gerichte heetwaterstraal vanuit een douchekop in een bad met lauw water niet de grillige randen van de geconstateerde brandwonden hebben kunnen optreden.
Ook de brandwonden op schouder en rug van [slachtoffer] zijn grillig gevormd. Indien hij daar door een hete vloeistof zou zijn overgoten, bijvoorbeeld door een gerichte heetwaterstraal uit de douchekop, zou een stroompatroon op de huid aanwezig moeten zijn. Ook dat is niet het geval. Bilo constateert voorts dat geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de bij [slachtoffer] aangetroffen verbrandingen verklaard kunnen worden op basis van de door de technische recherche gemeten heetwater temperaturen in de badkamer van verdachten.
De door [medeverdachte] naar voren gebrachte verklaring over het ontstaan van de brandwonden wordt dan ook door de rechtbank, gezien het bovenstaande, als ongeloofwaardig van de hand gewezen.
IFS heeft voorts onderzocht of de aangetroffen verwondingen kunnen zijn veroorzaakt door het contact van de huid van [slachtoffer] met het in de slaapkamer van verdachten aangetroffen strijkijzer. Op basis van de in het brandwondencentrum genomen foto's van de verwondingen van [slachtoffer] en een overlay waarop een foto van de zool van het betreffende strijkijzer was aangebracht, kon een fysieke match tot stand worden gebracht bij de verwondingen op billen, schouder én hoofd. Deze bevindingen geven meer steun aan de hypothese dat de brandwonden zijn ontstaan door contact met een strijkijzer.
Uit het rapport van IFS blijkt dat dit voorwerp meerdere malen, maar minstens driemaal, tegen of vlak tegen het lichaam van het slachtoffer is gehouden. Ook de rechtbank heeft aan de hand van de overgelegde foto's uit eigen waarneming kunnen constateren dat het patroon van de zich in de strijkzool bevindende stoomgaatjes overeenkomt met de op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen cirkelvormige verwondingen.
Deze bevindingen worden nog ondersteund door het feit dat uit een tweede door IFS uitgebracht rapport blijkt dat op de zool van het in de woning van verdachten aangetroffen strijkijzer DNA is gevonden van [slachtoffer].
Voor zover door de raadsman van verdachte is gesteld dat de cirkelvormige plekken veroorzaakt zouden kunnen zijn door bijvoorbeeld littekens van waterpokken, heeft de deskundige Eikelenboom-Schieveld desgevraagd ter zitting aangegeven dat de rand van de littekens exact cirkelvormig is en de grootte van de plekken gelijk. Dit komt niet overeen met een door waterpokken achterblijvend litteken, nu deze van verschillende grootte zijn en door de nare ontsteking grillige randen in het littekenweefsel nalaten. De rechtbank acht deze verklaring dan ook niet aannemelijk geworden.
Door verdachte is tot slot ter terechtzitting aangegeven dat [verdachte] gewoon was om 's-ochtends voor haar vertrek naar school op de grond van de slaapkamer snel wat kledingstukken te strijken en nadien het strijkijzer op de grond naast het matras te laten afkoelen. Pas 's-avonds of daags daarna placht zij het strijkijzer op te bergen.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is de bij [slachtoffer] aangebrachte verbrandingen het gevolg zijn geweest van het meermalen houden van een heet strijkijzer of het slaan daarmee tegen de billen en schouder/nek van [slachtoffer].
Daderschap en opzet van [medeverdachte]
Door [verdachte] is verklaard dat zij [slachtoffer] op 6 oktober 2004 in goede gezondheid bij [medeverdachte] heeft achtergelaten toen zij naar school ging. Ook [medeverdachte] heeft aangegeven dat de verwondingen van [slachtoffer] eerst ná het vertrek en vóór de terugkomst van [verdachte] zijn ontstaan. Nu [medeverdachte] ook heeft aangegeven dat hij alleen was met [slachtoffer] en er in die periode geen andere personen in huis zijn geweest, acht de rechtbank eveneens bewezen dat [medeverdachte] degene is geweest die de betreffende verwondingen bij [slachtoffer] met het strijkijzer heeft toegebracht.
De plaats, aard, en hoeveelheid van de verwondingen brengt voorts naar het oordeel van de rechtbank mee dat deze niet onopzettelijk kunnen zijn toegebracht. Ook het gedrag nadien van [medeverdachte], te weten het niet onmiddellijk inschakelen van een arts en het in eerste instantie verzwijgen van de verwondingen ten opzichte van [verdachte], alsmede het verhullen van de juiste toedracht onderstrepen het hiervoor genoemde opzet.
Op 14 oktober 2004, heel laat in de avond, is [slachtoffer] uit het brandwondencentrum van het Zuiderziekenhuis thuis gekomen. Uit de medische informatie en de verklaringen van verdachten is af te leiden dat [slachtoffer] naar huis is gekomen met goed genezende brandwonden en er voor het overige geen bijzonderheden ten aanzien van zijn gezondheid waren.
Op 15 oktober 2005 is rond 13.00 uur een melding binnengekomen bij de G.G.D. om met spoed naar het adres [woonadres verdachte] te Rotterdam te gaan in verband met een onwel geworden kind. Omstreeks 13.10 uur is het ambulancepersoneel in de woning van verdachten aangekomen. Zij troffen daar [verdachte] en [medeverdachte] aan, terwijl die laatste trachtte [slachtoffer] te reanimeren.
Blijkens de verklaringen van het ambulancepersoneel troffen zij [slachtoffer] comateus aan, de ademwegen vrij, gaspend, geen spontane ademhaling, met lichtstijve pupillen, een bleekblauwe huidskleur en bloed uit neus en mond.
Bij aankomst in het Sofia Kinderziekenhuis bleek [slachtoffer] in diepe coma en stelde de neuroloog vast dat hij klinisch hersendood was. Op 16 oktober is [slachtoffer] overleden.
Doodsoorzaak
De arts en patholoog, dr. B. Kubat, heeft sectie verricht op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Blijkens het sectieverslag is sprake van meerdere uitgebreide letsels, waaronder:
"F. Vrij uitgebreide, recente bloeduitstortingen links en rechts onder het harde hersenvlies;
G. Een kleine recente bloeduitstorting op het harde hersenvlies in het gebied van de halswervelkolom;
H. Tekenen van hersenzwelling-oedeem (…), herseninklemming en (…) meerdere uren oude afwijkingen passend bij acceleratie-deceleratie trauma (…);
I. Uitgebreide bloeduitstortingen in beide ogen passend bij acceleratie- deceleratietrauma (…)".
Deze letsels zijn volgens de patholoog opgetreden als gevolg van acceleratie - deceleratie trauma, zoals bijvoorbeeld kan optreden bij heftig schudden. Andere eventuele oorzaken voor het optreden van deze afwijkingen werden niet aangetoond. De patholoog concludeert dat [slachtoffer] is overleden tengevolge van hersenletsels en de hierdoor opgetreden herseninklemming.
Ook de rapporten van Bilo en IFS ondersteunen deze conclusie en geven aan dat met name ook de geconstateerde combinatie van letsels karakteristiek is voor dit zogenoemde "shaken baby syndroom".
Om het bovenbeschreven uitgebreide letsel bij een peuter van 19 maanden te veroorzaken is volgens hen forse kracht nodig. Het slachtoffer moet volgens IFS óf extreem hard door elkaar zijn geschud óf hij is door een ruimte heen gegooid en met zijn hoofd op een zachte ondergrond terechtgekomen.
[medeverdachte] heeft zowel tegen [verdachte] als tegen het ter plaatse gearriveerde ambulancepersoneel verklaard dat [slachtoffer] zich die ochtend zou hebben verslikt in eten (couscous). De deskundigen zijn evenwel unaniem in hun conclusie dat zulks niet het geval geweest kan zijn, omdat geen etensresten in de ademwegen van [slachtoffer] zijn aangetroffen, in de verklaringen van [medeverdachte] geen melding wordt gemaakt van een bij een kind normale (stik) hoestreactie en ook overigens de opgetreden letsels in geen relatie staan met verstikking.
De rechtbank neemt dan ook op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden de conclusie van de deskundigen over dat [slachtoffer] als gevolg van het acceleratie/deceleratietrauma door heftig schudden of gooien als boven omschreven is overleden.
Tijdstip schudden/gooien van [slachtoffer]
Op grond van de bevindingen van de deskundigen, alsmede de verklaringen van verdachten is voorts voldoende aannemelijk dat [slachtoffer] (behoudens zijn genezende brandwonden) op 14 oktober 2004 ’s-avonds laat in gezonde staat uit het ziekenhuis is thuis gekomen en zonder gezondheidsklachten naar bed is gebracht.
De rechtbank baseert zich voorts op de volgende feiten en omstandigheden:
- op grond van de ter zitting nog door deskundige Eikelenboom - Schieveld bevestigde mening van Bilo en IFS is het zeer onwaarschijnlijk dat, gezien de gegevens uit de medische literatuur en de ernst van dit letsel, [slachtoffer] na het ontstaan van het letsel nog normaal heeft kunnen functioneren. Het gaspen is daarbij een verschijnsel dat passend is bij dergelijk ernstig neurologisch letsel;
- na het ontstaan van het letsel behoort een normale reactie, zoals huilen, roepen, praten of lopen niet langer tot de mogelijkheden;
- het moment van toebrengen van het letsel is weliswaar medisch niet nauwkeurig vast te stellen, doch gelet op de temperatuur van [slachtoffer] bij aankomst in het ziekenhuis en het geconstateerde letsel is het waarschijnlijk dat het letsel vóór 10.30 uur van die dag is toegebracht.
Door verdachten is verklaard dat [verdachte] op 15 oktober 2004 ongeveer 7.30 uur is opgestaan, [slachtoffer] uit bed heeft gehaald en hem vlak voordat zij zelf naar school ging rond 8.15 uur bij [medeverdachte] in bed heeft gelegd. [verdachte] verklaart dat [slachtoffer] op dat moment wakker was en een beetje begon te huilen. Bij het verlaten van het huis verklaart zij dat zij buiten [slachtoffer] nog heeft horen huilen. Zij heeft nog overwogen om terug te gaan, maar heeft dit, toen [slachtoffer] daarna stil werd niet gedaan.
Ook [medeverdachte] geeft in zijn eerdere verklaringen aan dat [slachtoffer] op het moment dat [verdachte] het huis verliet nog normaal functioneerde. Voorts heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] te eten heeft gegeven, dat deze het eten heeft uitgespuugd, dat [slachtoffer] nog rondgelopen heeft en zou zijn gevallen.
De rechtbank leidt hieruit af dat het letsel moet zijn toegebracht nadat [verdachte] de woning had verlaten omdat [slachtoffer] vrijwel onmiddellijk na het toebrengen van het betreffende letstel niet meer zou hebben kunnen huilen, eten of lopen.
Door [medeverdachte] is nog gesteld dat [verdachte] of hijzelf [slachtoffer] nog door elkaar heeft geschud nadat zij constateerden dat [slachtoffer] niet meer bij bewustzijn was. Op grond van het feit dat beiden hebben verklaard dat [slachtoffer] al enige tijd een gorgelend geluid maakte, wat duidt op het bij ‘shaken baby’-syndroom passende gaspen en hij bij het optillen net een slappe pop leek, constateert de rechtbank met de deskundigen dat het letsel al eerder was toegebracht en dat dit eventuele schudden niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid.
[medeverdachte] heeft nadien en ter terechtzitting zijn verklaring gewijzigd in die zin dat hij heeft aangegeven dat het schudden van [slachtoffer] al was voorgevallen vóór het vertrek van [verdachte] naar school en dat hij alle gerelateerde gebeurtenissen die zich na het vertrek van [verdachte] zouden hebben voorgedaan (het stikverhaal) in overleg met [verdachte] die middag in het ziekenhuis heeft verzonnen en met haar had afgestemd om haar uit de wind te houden.
De rechtbank hecht evenwel aan deze verklaringen geen geloof.
[medeverdachte] heeft immers over een langere periode consistent en herhaaldelijk overeenkomstig zijn eerder afgelegde verklaringen verklaard. Ook in de melding bij 112 en tegen het ambulancepersoneel is zowel door [medeverdachte] als door [verdachte] verteld dat [slachtoffer] zich in het eten zou hebben verslikt. Derhalve is de verklaring van [medeverdachte] dat dit verhaal eerst in het ziekenhuis zou zijn verzonnen als niet aannemelijk en ongeloofwaardig te beschouwen. Ook heeft [medeverdachte] in de woning aan de politieagenten nog het pannetje met couscous aangewezen.
Daar komt bij dat [slachtoffer] volgens [verdachte] die nacht en ochtend was gekleed in een Feyenoord T-shirt en dat hij ten tijde van het spoedtransport naar het ziekenhuis inmiddels was gekleed in een ander shirt. Het feit dat dit T-shirt nadien in de badkamer is aangetroffen onderschrijft evenzeer de eerder afgelegde verklaringen van [medeverdachte] dat [slachtoffer] het gegeven eten heeft uitgespuugd, waardoor hij [slachtoffer] moest verschonen. Dit wordt tevens ondersteund door de verklaring van [verdachte] dat zij het T-shirt heeft uitgewassen.
Tot slot acht de rechtbank het uiterst onwaarschijnlijk dat, wanneer de lezing van [medeverdachte] op waarheid zou berusten en [verdachte] kort voor het naar school gaan haar kind dergelijk letsel zou hebben toegebracht, zij achtereenvolgens in alle rust op school de lessen zou hebben kunnen volgen zonder dat bij haar enige emotie te bespeuren geweest zou zijn, na thuiskomst nog eerst haar nagels zou hebben gedaan, daarna bij [medeverdachte] en [slachtoffer] in bed zou zijn gaan liggen en pas nadien door het gorgelende geluid dat [slachtoffer] maakte, gealarmeerd zou worden.
Het bovenstaande brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank, nu er niemand anders dan [medeverdachte] in huis is geweest en in het licht van de eerder bewezenverklaarde feiten aannemelijk is dat [medeverdachte] zeer agressief kan optreden, hetgeen ook door [verdachte] wordt verklaard, het niet anders geweest kan zijn dan dat [medeverdachte] het dodelijke letsel heeft toegebracht door óf [slachtoffer] zeer heftig te schudden óf hem door de (slaap)kamer te gooien. In dat laatste geval is het niet ondenkbaar dat hij [slachtoffer] op het matras heeft gegooid waarop deze nadien door [verdachte] ook is aangetroffen.
Gelet op de grote kracht waarmee het schudden of het gooien moet hebben plaatsgevonden en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijk schudden en gooien van jonge kinderen tot hun dood kan leiden, is de rechtbank van oordeel dat ook voor [medeverdachte] duidelijk moet zijn geweest dat hij door aldus te handelen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Betrokkenheid [verdachte]:
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank er van uit gaat dat [verdachte] fysiek niet bij het schudden of gooien door [medeverdachte] aanwezig is geweest. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [verdachte] desondanks mede verantwoordelijk gehouden kan worden voor de dood van haar kind nu,
- zij wist dat [medeverdachte] [slachtoffer] reeds langere tijd stelselmatig mishandelde, zeer agressief kon zijn en daarbij sadistische trekken vertoonde,
- [slachtoffer] kort daarvoor door het handelen van [medeverdachte] met ernstige brandwonden in het ziekenhuis was beland, terwijl ook aan haar kenbaar is gemaakt door medici in het ziekenhuis dat de door [medeverdachte] aan haar gegeven verklaring voor het letsel als onjuist of onwaarschijnlijk moest worden bestempeld;
- [slachtoffer] net uit het ziekenhuis was gekomen met genezende brandwonden en extra verzorging behoefde;
- [medeverdachte] al aangaf niet voor [slachtoffer] te kunnen en te willen zorgen;
- zij bij haar vertrek naar school zich blijkens haar eigen verklaring bij het horen van het gehuil en geschreeuw van [slachtoffer] op dat moment ook bewust is geweest van het aanzienlijke risico dat [medeverdachte] hierop agressief jegens [slachtoffer] zou reageren.
Onder die omstandigheden en in de wetenschap dat het agressief sadistische handelen van [medeverdachte] inmiddels niet langer "beperkt" was gebleven tot hard slaan en het toebrengen van kleinere verwondingen, maar al was uitgegroeid tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, te weten de zeer ernstige brandwonden, heeft zij door [slachtoffer] desondanks achter te laten bij [medeverdachte], een man die naar eigen zeggen geen zorg voor [slachtoffer] op zich wilde nemen, hem willens en wetens in een situatie gebracht waarin [slachtoffer] gevaar voor leven en/of gezondheid te duchten had. Door aldus te handelen kan de dood van [slachtoffer] ook aan verdachte, moeder van die [slachtoffer], worden toegerekend.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
2.
Subsidiair:
zij op tijdstip(pen) in de periode van
1 mei 2004 tot en met 6 oktober 2004 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
(telkens) opzettelijk mishandelend een persoon genaamd
[slachtoffer] (geboren [geboortedatum]), zijnde haar, verdachtes, kind,
meermalen, althans eenmaal,
- heeft gebeten in de wang en de arm, en
- heeft geslagen in/op/tegen het gezicht en op/tegen het
(achter)hoofd en op/tegen de hand(en)
en op/tegen de rug en op/tegen de bil(len) en op/tegen de voet(en)
en op/tegen het lichaam en
- heeft geknepen in de arm(en) en/of de ben(en),
en
- een sigaret heeft uitgedrukt op het lichaam en
- een metalen haakje/klemmetje door/op het oor en de neus heeft
geduwd/gedrukt en
- chips in de or(en) heeft gestopt en (vervolgens) heeft afgebroken
en
- heeft getackeld althans onderuit gehaald waardoor die [slachtoffer]
ten val kwam en
- het vel heeft omgedraaid,
waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft
ondervonden.
3.
zij op
15 oktober 2004 te Rotterdam,
opzettelijk
[slachtoffer] (geboren [geboortedatum]), zijnde haar, verdachtes, kind,
tot wiens onderhoud en verpleging en verzorging zij (als ouder)
krachtens de wet verplicht was, in hulpeloze toestand heeft
gebracht, immers heeft verdachte
toegelaten dat die [slachtoffer]
- (met kracht/hardhandig) is beetgepakt en/of vastgehouden en/of
- (vervolgens) (met kracht) is geschud,
tegen welke handelingen die [slachtoffer] zich niet kon verweren,
terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tengevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
2. subsidiair
Medeplegen van mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind, meermalen gepleegd.
3.
Opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen, terwijl dit feit de dood ten gevolge heeft.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING / MOTIVERING MAATREGEL
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft regelmatig haar zeer jonge zoontje [slachtoffer] (geboren 24 maart 2003) mishandeld. Deze mishandelingen hebben zich voortgezet en zijn verergerd in de periode dat zij met haar vriend [medeverdachte] ging samenwonen. Ondanks dat [verdachte] ook zelf verklaart te hebben geweten dat [medeverdachte] [slachtoffer] mishandelde, heeft zij nimmer ingegrepen. Zoals uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan, is [slachtoffer] op 6 oktober 2004 met ernstige brandwonden in het Zuiderziekenhuis opgenomen geweest. Op 14 oktober 2004 is hij uit het ziekenhuis ontslagen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat zij [slachtoffer] de volgende dag heeft achtergelaten bij [medeverdachte]. Juist verdachte had in haar hoedanigheid van moeder belast met het gezag over het kind een bijzondere zorgplicht, waarin zij schromelijk te kort is geschoten. Tegen de achtergrond van de wetenschap die verdachte droeg van de eerdere mishandelingen van [slachtoffer] door [medeverdachte] rustte op haar de plicht [slachtoffer] te beschermen tegen het agressieve en sadistische gedrag van [medeverdachte], door [slachtoffer] uit zijn buurt te houden en in te grijpen. Verdachte heeft dit nagelaten, naar eigen zeggen, uit angst haar vriend kwijt te raken. Aldus heeft zij haar eigen belangen op onaanvaardbare wijze boven de belangen van haar eigen, aan haar zorg toevertrouwde, kind gesteld. Door zo te handelen en na te laten heeft verdachte [medeverdachte] de gelegenheid geboden [slachtoffer] weer te mishandelen, zelfs zodanig ernstig, dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan is overleden.
Dit zijn zeer ernstige feiten. [slachtoffer] was nog een zeer jong kind dat voor zijn welzijn en gezondheid volledig afhankelijk was van anderen, in het bijzonder van zijn moeder. Verdachte heeft niet de geborgenheid en veiligheid geboden waar een kind recht op heeft. Op hetgeen zich op 15 oktober 2004 en in de periode daarvoor heeft afgespeeld heeft ook de samenleving verbijsterd gereageerd en is de rechtsorde ernstig geschokt. Dit soort misdrijven rechtvaardigt in beginsel een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft kennis genomen van het psychiatrisch onderzoeksrapport, opgemaakt door
dr. L.A. Vink, psychiater, d.d. 11 mei 2005 en het psychologisch onderzoeksrapport opgemaakt door drs. A. van Dijk, psycholoog, d.d. 30 mei 2005.
De beide gedragsdeskundigen concluderen dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens, te weten een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. De stoornis maakt dat zij niet adequaat kan reageren op moeilijke of emotioneel belastende situaties. Verdachte kan zich moeilijk in anderen, ook kinderen, inleven, voelt zich maar in beperkte zin verantwoordelijk voor het welzijn van mensen in haar omgeving en is geneigd impulsief en agressief te reageren. De gebrekkige ontwikkeling beïnvloedde de gedragingen van verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. Verdachte heeft een slechte impulscontrole en een gebrekkige gewetensfunctie, ook de empathie schiet te kort. Ze heeft de neiging de realiteit te loochenen en in haar eigen fantasie te leven.
Op grond hiervan adviseren de gedragsdeskundigen verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Om de kans op herhaling te voorkomen is het aangewezen dat verdachte intensief behandeld wordt zodat ze de kans krijgt zich qua persoonlijkheid verder te ontwikkelen, de traumatische dood van haar zoon te verwerken en goed zicht te krijgen op haar problematiek. Het kader waarin deze behandeling geadviseerd wordt, is een ter beschikking stelling met voorwaarden in verband met de ernst van de feiten en het recidivegevaar.
De rechtbank neemt de bevindingen en de conclusies van de gedragsdeskundigen over ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van het voorlichtingrapport van de Reclassering Nederland, opgemaakt door S. van den Arend d.d. 30 juni 2005 en voorts acht geslagen op de brief van voornoemde rapporteur d.d. 23 januari 2006. Daarin deelt zij mede dat verdachte op
1 augustus 2005 voor een intakegesprek was aangemeld bij de Forensische Psychiatrische Kliniek Assen, maar dat verdachte deze afspraak heeft afgezegd. Een nieuwe afspraak is niet gemaakt.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij weliswaar na haar detentie drie keer met een psycholoog van het Riagg eind 2004 heeft gesproken, maar zelf met de gesprekken is gestopt. Een behandeling van haar persoonlijkheidsproblematiek acht zij niet nodig.
Gelet op de bevindingen van de gedragsdeskundigen is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte noodzakelijk is. Nu verdachte een dergelijke behandeling zelf niet nodig vindt, acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat verdachte voldoende gemotiveerd zal zijn voor een ambulant behandeltraject. Derhalve zal de rechtbank niet het advies van de gedragsdeskundigen overnemen om de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen.
Gelet op het vorenstaande, de ernst van de begane feiten en het feit dat het recidivegevaar als groot moet worden ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist.
Daarnaast acht de rechtbank termen aanwezig om ook nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zij het een lagere dan door de officier van justitie geëist. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 27 oktober 2004 niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf en maatregel passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikel 37a, 37b, 47, 57, 255, 257, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 (één) jaar,
- gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
- beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- beveelt de gevangenneming van veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Rutten, voorzitter,
en mrs. Van de Grampel en Soffers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Bernard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 februari 2006.