Uitspraak: 10 januari 2006
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
in de zaak van:[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 26 september 2005,
gemachtigde: mr. W.N.F. Weimar te Zoetermeer,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Klok Handelmij B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.C. Fritse te Dordrecht.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “[eiser]” en “De Klok”.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, De Klok te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van €.3.200 bruto per maand over het tijdvak van 24 augustus 2004 tot 5 januari 2005, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, alsook vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over voormeld loonbedrag, met veroordeling van De Klok in de kosten van het geding, alles gelijk nader omschreven en op de gronden zoals vermeld in de inleidende dagvaarding.
De Klok heeft, onder overlegging van producties, voor antwoord geconcludeerd [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 november 2005 een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 16 december 2005. Ter zitting is [eiser] verschenen. Voor De Klok zijn verschenen de heer [companymanager], companymanager, en de heer [operationeel directeur], operationeel directeur van de Argos-groep, de holdingmaatschappij van De Klok, bijgestaan door haar gemachtigde mr J.C. Fritse. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
De kantonrechter heeft de datum van de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet genoegzaam gemotiveerd weersproken, gelet ook op de inhoud van de producties, voor zover niet betwist, het volgende vast:
2.1 [eiser], geboren op [geboortedatum], is op 1 april 1994 in dienst getreden bij De Klok in de functie van afdelingschef kampeersupermarkt, alwaar hij laatstelijk werkzaam was tegen een loon van €.3.200,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2 Op 13 mei 2004 heeft zich op het terrein van de supermarkt, tijdens het laden van gasflessen in een vrachtauto, een gasexplosie voorgedaan, waardoor drie collega’s van [eiser], te weten de heren [betrokk[betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokke[betrokkene 3], ernstige verwondingen hebben opgelopen. Alle drie hadden brandwonden. Ten tijde van dit gebeuren had [eiser] de leiding over de kampeersupermarkt.
2.3 De drie slachtoffers van het ongeval hebben De Klok aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van dit ongeval. De heer [betrokkene 3] heeft De Klok aansprakelijk gesteld bij brief van 21 mei 2004, de heer [betrokkene 2] bij brief van 9 juni 2004 en de heer [betrokkene 1] bij brief van 11 juni 2004.
2.4 De gemachtigde van de heer [betrokkene 2] heeft in de brief van 9 juni 2004 onder meer het volgende medegedeeld:
“Op 13 mei 2004 is cliënt een ongeval overkomen. Tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden heeft een collega een gasfles in/over de auto gespoten die hij aan het laden was. Hierop volgde een explosie”.
2.5 De politie en de Arbeidsinspectie hebben onderzoek verricht naar de oorzaak van het ongeval en zij hebben verschillende personen als getuige gehoord.
2.6 Op 29 juni 2004 heeft De Klok geconstateerd dat [eiser] één van de na de gasexplosie gewaarmerkte gasflessen, die op verzoek van de technische recherche en de Arbeidsinspectie apart waren gezet, heeft laten verdwijnen. De Klok heeft [eiser] daarover per brief van 29 juni 2004 onder meer het volgende medegedeeld:
“Zoals u bekend is vlak na het bovengemelde ongeval afgesproken, met zowel de technische recherche als met de arbeidsinspectie, dat de bij het incident betrokken gasflessen apart in opslag geplaatst zouden worden om ze voor een eventueel nader onderzoek beschikbaar te houden. De flessen zijn zelfs voor dit doel, in uw bijzijn, gekenmerkt.
Vandaag bleek echter dat u, om een voor ons onverklaarbare reden, één van de gasflessen uit het depot hebt laten verdwijnen. U zult begrijpen dat wij deze actie van u ernstig veroordelen en houden u dan ook aansprakelijk voor alle gevolgen. (…)
Omdat u, zoals u zelf hebt aangegeven, als verdachte in de zaak van het ongeval bent gehoord bevreemd uw actie ons zeer. Wij voelen ons verplicht dit voorval aan de recherche en de arbeidsinspectie te melden.
Wij vinden dit een omissie die binnen uw functie niet te accepteren is. Dit soort handelen dient u voor de toekomst te voorkomen anders heeft dit ernstige gevolgen voor uw positie binnen onze onderneming”.
2.7 Bij brief van 12 juli 2004 heeft de Arbeidsinspectie onder meer het volgende aan de gemachtigde van De Klok medegedeeld:
“Voordat het onderzoek bij ‘De Klok’ Handelsmaatschappij door de heer [[inspecteur], inspecteur, werd overgedragen aan de Recherche in Rotterdam, heeft de heer [inspecteur] verschillende personen als getuige gehoord.
In verband met de overdracht van het onderzoek, is de heer [inspecteur] ook aanwezig geweest bij het verhoor van twee getuigen door de rechercheur die het onderzoek heeft overgenomen.
Verschillende getuigen hebben tijdens bedoelde getuigenverhoren verklaard, dat door medewerkers van ‘De Klok’ Handelsmaatschappij, bij wijze van grap, met gas naar elkaar werd gespoten. Getuigen hebben eveneens verklaard dat dit regelmatig voorkwam”.
2.8 [eiser] is in de periode 13 mei 2004 tot aan zijn vakantie, medio augustus 2004, werkzaam geweest in de kampeersupermarkt.
2.9 Op 20 augustus 2004, tijdens de vakantie van [eiser], hebben de heer [betrokkene 2], almede de heer [betrokkene 3] en diens echtgenote tegenover De Klok een verklaring afgelegd, waarbij [eiser] is aangewezen als de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt.
2.10 De Klok heeft [eiser] op de eerste dag na zijn vakantie, 24 augustus 2004, met onmiddellijke ingang ontslagen. Bij brief van 24 augustus 2004 heeft De Klok het ontslag als volgt aan [eiser] bevestigd:
“Onlangs zijn ons nieuwe feiten bekend geworden inzake de toedracht van het ongeval. U bent tijdens het gesprek van hedenmorgen geconfronteerd met deze feiten, te weten, het opzettelijk leegspuiten van een gasfles in de laadruimte van de bestelwagen, waardoor u niet alleen eigendom maar met name andere collega’s aan ernstig gevaar hebt blootgesteld. Juist vanwege uw functie als leidinggevende en verantwoordelijke in de kampeersupermarkt achten wij dit zeer verwijtbaar. Onder uw verantwoordelijkheid en uw persoonlijk toedoen is schade ontstaan en zwaar lichamelijk letsel toegebracht aan drie medewerkers.
U bent door ons in de gelegenheid gesteld uw visie te geven. Dit is echter voor ons geen aanleiding geweest om ons standpunt te herzien.
De ernst van uw gedragingen is voor ons een dringende reden waarom wij u met ingang van 24 augustus 2004 op staande voet ontslaan”.
2.11 De gemachtigde van [eiser] heeft namens hem bij brief van 8 september 2004 de nietigheid van het hem verleende ontslag op staande voet ingeroepen. Voorts heeft de gemachtigde medegedeeld, dat [eiser] bereid is de arbeid te hervatten zodra De Klok daarom vraagt. Tevens heeft de gemachtigde De Klok gesommeerd het loon over de maand augustus 2004 over te maken en eind september 2004 het loon over deze maand. Verder is in de brief vermeld:
“U stelt dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk leegspuiten van een gasfles in de laadruimte van een bestelwagen. Cliënt heeft daar geen enkele bemoeienis mee gehad en heeft dat ook zo verklaard richting de politie.
Daarnaast wijs ik u er nog op dat cliënt enkele dagen na het ongeval van 13 mei jl. u uitvoerig verslag heeft gedaan van wat er was gebeurd. Ook hebt u gesprekken gevoerd met collega’s van cliënt. Het gaat dan niet aan om vervolgens dan ruim drie maanden later alsnog over te gaan tot het geven van een ontslag op staande voet. Aan de eis van de onverwijlde mededeling is niet voldaan”.
2.12 De Klok heeft een verzoekschrift d.d. 15 september 2004, strekkende tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair wegens een dringende reden en subsidiair wegens veranderingen in de omstandigheden, ingediend bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton.
2.13 [eiser] heeft een verweerschrift d.d. 6 oktober 2004 bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, ingediend. In het verweerschrift is onder meer vermeld:
“[eiser] ontkent met de grootst mogelijke nadruk dat hij opzettelijk of uit balorigheid of iets dergelijks een gasfles leeg heeft gespoten in de laadruimte van de betreffende vrachtauto waar op dat ogenblik collega’s werkzaam waren”.
2.14 De kantonrechter heeft De Klok in het kader van de ontbindingsprocedure toegelaten tot het bewijs van de feiten en omstandigheden welke zij aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. Op 19 november 2004 zijn verschillende getuigen gehoord en zij hebben onder meer over de rol van [eiser] bij de gasexplosie verklaard.
a. De heer [betrokkene 3] heeft hierover in zijn getuigenverklaring onder meer het volgende opgemerkt:
“Ik zag dat [voornaam eiser] (kantonrechter: [eiser]) een grijze 10,5 kg-fles op zijn kop in zijn handen hield, en dat hij bezig was gas in de laadruimte van de Mercedes te spuiten. Ik zag een witte nevel. Ik liep vervolgens in de richting van de Mercedes. Terwijl ik dat deed kwam [voornaam eiser] in mijn richting gelopen. De gasfles die hij eerder in zijn handen had, had hij toen niet meer vast. Die moet hij neergezet hebben. Ik zei tegen hem ‘wat doe je nou? ‘. [eiser] liep door in de richting van het vulstation. (…) In de laadbak zag ik een witte vloed. Door die witte vloed heen zag ik een schim van een persoon in de laadbak. Op dat moment was er ineens een steekvlam. Die kwam vanachter de Mercedes ook in mijn richting. Ik stond op dat moment achter de Mercedes. Ik weet niet waardoor die steekvlam is ontstaan.”
b. De heer [betrokkene 2] heeft hierover in zijn getuigenverklaring onder meer het volgende opgemerkt:
“Op een gegeven moment zag ik dat [eiser] achter de laadklep van de vrachtwagen was genaderd. Ik heb hem niet zo gevolgd, maar zag toch dat hij in zijn handen ter hoogte van zijn gezicht een omgekeerde vijf kg gasfles had en dat vanuit die omgekeerde fles met gas gespoten werd in de richting van de laadklep van de Mercedes. (…) Het gas spoot in de wagen. (…) Ik zag dat in de vrachtruimte van de Mercedes een gaswolk kwam te hangen. (…) Kort daarop zag ik (…) dat [eiser] weg was. Tevoren had ik gezien dat [eiser] de vijf kg fles omgekeerd had geplaatst op twee primagasflessen, flessen van 10,5 kg. Toen de fles van 5 kg zo omgekeerd op die flessen stond kwam er nog steeds gas uit die fles, niet zoveel als in het begin, maar hij spoot nog steeds aardig. Vanwege het gevaar besloot ik ertussenuit te gaan. Ik was nog net niet achter de vrachtwagen vandaan toen de boel tot ontbranding kwam”.
c. De heer [betrokkene 1] heeft hierover in zijn getuigenverklaring onder meer het volgende opgemerkt:
“Terwijl ik met dat werk bezig was kwam de chef d.w.z. [eiser] aangelopen. Hij stond vervolgens voor de laadklep en had een omgekeerde gasfles van 5 kg in zijn handen. Met die gasfles spoot hij gas in de auto in mijn richting. Ik ging achteruit. Ik had als gevolg van het ijskoude gas pijn aan mijn gezicht. Ik wachtte tot het gas uit de auto ging en ging toen weer naar voren richting laadklep. [eiser] spoot toen opnieuw met gas in de auto naar mij. Het was veel gas. Ik stond in een witte wolk. Ik riep naar [eiser] dat hij op moest houden want dat ik anders flauw zou vallen. [eiser] ging door en lachte alleen maar. Op een gegeven moment, volgens mij na circa 4 seconden, was er een ontploffing en zag ik een grote vonk op mijn afkomen”.
d. De echtgenote van de heer [betrokkene 3], mevrouw [echtgenote betrokkene 3], heeft in haar getuigenverklaring onder meer het volgende opgemerkt:
“Toen [voornaam eiser] [eiser] mij op 14 mei belde vroeg hij mij in eerste instantie hoe het met [voornaam betrokkene 3] ging. [voornaam betrokkene 3] lag op dat moment nog in het ziekenhuis, nog in coma. Op een gegeven moment vroeg ik aan [voornaam eiser] wat er was gebeurd. [voornaam eiser] zei mij toen dat er beslist niet verteld mocht worden dat met gas in de vrachtauto was gespoten. Het verhaal volgens [voornaam eiser] was dat een lekke gasfles op het achterterrein moest worden afgeblazen, dat de gasfles terecht was gekomen op de laadklep van Mercedes en dat daarbij gas in de laadruimte van de Mercedes was gekomen.
Op 15 mei 2004 ben ik naar het bedrijf van De Klok gegaan en heb daar gesproken met [voornaam eiser] [eiser], ook om hem te bedanken voor alles wat hij voor [voornaam betrokkene 3] had gedaan. [voornaam eiser] was behoorlijk emotioneel. Mijn dochters waren bij het gesprek aanwezig. [voornaam eiser] zei toen opnieuw dat beslist niet verteld mocht worden dat er met gas in de laadruimte was gespoten. [voornaam eiser] zei dat het beter was dat wij allemaal hetzelfde verhaal vertelden, en dat die turk, waarmee hij kennelijk [voornaam] bedoelde, toch niet zou worden geloofd.
(…)
Ik heb wel mijn aanstaande schoonzoon met [eiser] laten bellen en hem gevraagd aan [eiser] door te geven dat ik even rust wilde en dat ik even geen contact met hem wilde hebben.
Desalniettemin werd ik op 17 mei rond 08.30 uur weer door [voornaam eiser] gebeld. (…) [voornaam eiser] vertelde mij dat hij het hele weekend met zijn echtgenote [echtgenote eiser] over het gebeuren had gesproken en zei mij verder dat [voornaam betrokkene 3] de waarheid maar moest vertellen. Ik heb hem gezegd dat wij dat toch al van plan waren. (…) Naar aanleiding daarvan heb ik contact opgenomen met de heer [companymanager], en ik heb hem gezegd dat ik [voornaam eiser] [eiser] niet langer als contactpersoon wilde. Ik heb hem gezegd dat het verhaal anders was dan het verhaal zoals dat tot dat moment was verteld, en dat [voornaam eiser] de dader was. Ik heb verteld dat [voornaam betrokkene 3] had gezegd dat [voornaam eiser] met gas in de laadruimte had gespoten”.
e. In de schriftelijke verklaring van [eiser], die bij zijn getuigenverklaring is gevoegd, heeft hij onder meer het volgende opgemerkt:
“Op een gegeven moment hoorde ik buiten lachen en brullen en het afblazen van een gasfles. Ik ben naar buiten gegaan omdat ik het gevoel had dat dit mogelijk niet goed was. Ik heb vanuit de deuropening bij het vulhok naar buiten gekeken en zag in de verte [voornaam betrokkene 3] (kantonrechter: de heer [betrokkene 3]) rennen met een spuitende gasfles in zijn hadden. Hij rende achter [voornaam betrokkene 1] (kantonrechter: de heer [betrokkene 1]) aan met de spuitende gasfles gericht op [voornaam betrokkene 1]. [voornaam] heb ik toen niet gezien. Ik heb een paar keer de naam van [voornaam betrokkene 3] gegild. Maar gelet op de afstand en het eigen lachen e.d. hoorden zij mij niet. Ik kon alleen niet weg omdat er ook weer klanten kwamen. Ik heb een daarna weer gelijk gekeken, want het werd eigenlijk steeds gekker. Althans zo te horen. Maar kort daarop kwam [voornaam betrokkene 3] naar binnen met een rood hoofd van de opwinding. Voor ik evenwel met het kom praten was hij alweer verdwenen. Ik liep weer naar de deuropening en zag [voornaam betrokkene 3] niet. Ik zag wel een 5 kg gasfles staan voor het eerste gashok. Dat stond evenwel zo ongelukkig dat een vrachtauto er zo overheen had kunnen rijden. Ik liep naar buiten om dat gasflesje om die reden weg te halen. Ik ben met het gasflesje in de richting van de vrachtauto gelopen om te kijken of [voornaam betrokkene 3] daar was. Ik wilde dat [voornaam betrokkene 3] gewoon zijn werk af moest maken. Ik was het gewoon zat omdat ik me al verloren liep met allerlei werkzaamheden. Toen ik evenwel daarheen liep voelde ik al dat er nog wat gas inzat. Bij de vrachtauto zag ik dat alleen [voornaam betrokkene 1] in het laadruimte zat. [voornaam betrokkene 1] was bezig gasflessen te laden. [voornaam] zag ik niet maar die was waarschijnlijk gasflessen aan het klaar zetten vanuit het gashok. Omdat ik [voornaam betrokkene 3] niet zag besloot ik zelf het gasflesje af te blazen. Ik deed dat eerst in de ene vrije richting. Dat is de richting waarin we formeel moeten afblazen. Richting buitenhek. Ik kijk en loop dan eigenlijk een beetje op en neer om te kijken of het veilig blijft. Ik hoorde namelijk een vrachtauto en wilde weten waar die stond. Ik zag echter dat [voornaam betrokkene 3] in de deuropening stond en naar mij toe kwam lopen. Uiteraard wilde ik dat niet want dan was er weer niemand in de zaak. Ik heb het gasflesje toen wat dichtgedraaid. De grootste druk was er inmiddels af en heb deze op zijn kop op de grote gasfles gezet, welke op dat moment op de punt van de laadklep stond. Het af te blazen gas was daarbij in de veilige richting van het buitenhek en schuin naar de hemel gericht. [voornaam betrokkene 3] was inmiddels aan komen lopen bij het vrachtautootje en maakte gein met [voornaam betrokkene 1]. Ik ben er even bij gebleven om zeker te weten dat [voornaam betrokkene 3] niet weer met datzelfde gasfles zou gaan dollen. Maar ik hoorde aan het geluid dat het flesje vrijwel leeg was en ben weer richting kantoor gelopen omdat er nu weer niemand in de zaak was. Bij het weglopen heb ik nog een keer, mogelijk een paar keer achterom gekeken. Ik hoorde ze wel maar zag verder geen rare dingen. Ik ging er eigenlijk vanuit dat ze al pratende weer aan het laden waren gegaan en [voornaam betrokkene 3] gewoon zijn werk met dat gasfles af zou maken door het weg te zetten in het gashok. Ik was vlak bij het gasvulstation toen ik een ‘zoefff’ als geluid hoorde”.
2.15 De kantonrechter heeft bij beschikking van 4 januari 2005 de arbeidsovereenkomst met ingang van 5 januari 2005 voorwaardelijk ontbonden op grond van een dringende reden (zaaknummer 579303 VZ VERZ 04-5662). Daarbij heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:
“Drie van de gehoorde getuigen ([betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1]) hebben verklaard dat zij hebben waargenomen dat verweerder, staande tussen de vrachtauto en de gaskooi, een gasfles in zijn handen hield en dat hij gas spoot in de vrachtauto, en wel in die mate dat in de laadruimte van de vrachtauto sprake was van een witte gloed.
Er is geen reden om aan te nemen dat deze getuigen niet de waarheid hebben gesproken, en de kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van dit onderdeel van hun verklaring. (…)
Het hiervoor bedoelde gedrag van verweerder moet als hoogst onverantwoordelijk en gevaarlijk worden aangemerkt, zulks temeer omdat verweerder de leidinggevende ter plaatse was, en juist van hem had mogen worden verwacht dat hij dergelijk gedrag naliet. (…)
Uit de verklaringen blijkt evenwel genoegzaam dat het personeel, werkzaam in de supermarkt waarover verweerder de leiding had, de bij de behandeling van gasflessen in acht te nemen voorschriften en normen regelmatig overtrad, omdat men een geintje of een dolletje wilde uithalen. Dit fenomeen had een zodanige omvang dat onaannemelijk is dat verweerder daarvan niet op de hoogte was. Dat verweerder tegen dergelijk ontverantwoord handelen adequaat is opgetreden, kan uit niets volgen. Op grond van de door de getuigen afgelegde verklaringen moet integendeel aangenomen worden dat ook verweerder zelf zich aan dergelijk achteloos en gevaarlijk gedrag schuldig heeft gemaakt dan wel daarbij betrokken was zonder daartegen onmiddellijk maatregelen te nemen. Het gebeuren op 13 mei 2004 onderstreept dat.
Tenslotte is voldoende aannemelijk dat verweerder nadat het ongeval had plaatsgevonden, de werkelijke gang van zaken jegens verzoekster als zijn werkgeefster heeft willen verdoezelen. Verweerder heeft voorts niet weersproken dat hij een in het kader van het onderzoek naar de ontploffing apart gezette gasfles heeft laten verwijderen.
De vorenbedoelde omstandigheden, voor zover vaststaand of voldoende aannemelijk geacht, leveren een dringende reden als bedoeld in artikel 7:685 lid 2 BW op”.
3. HET GESCHIL EN DE STELLINGEN VAN PARTIJEN
3.1 [eiser] heeft - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
Op basis van de diverse getuigenverklaringen, zo stelt [eiser], moet aangenomen worden dat [eiser] schuld had en heeft aan het bedrijfsongeval. Toch blijft hij van mening dat het gegeven ontslag op staande voet nietig is, omdat dit niet onverwijld is verleend.
[eiser] merkt op dat de inspecteur van de Arbeidsinspectie, de heer [inspecteur], op 14 mei 2004 een gesprek heeft gevoerd met de superieuren van [eiser], te weten de heren [companymanager] en [operationeel directeur], alsmede dat zij verklaarden een gesprek met de heer [betrokkene 2] te hebben gevoerd. [eiser] voert aan dat het de heren [companymanager] en [operationeel directeur] toen duidelijk is geworden dat het ongeval waarschijnlijk het gevolg was van het, bij wijze van ‘grap’, door één van de medewerkers opendraaien van de kraan van één van de gasflessen.
Ook stelt [eiser] dat de echtgenote van de heer [betrokkene 3] op 17 mei 2004 met de heer [companymanager] heeft gebeld en hem heeft medegedeeld, dat de heer [betrokkene 3] zijn verhaal aan de Arbeidsinspectie wilde vertellen. Daarbij verzocht zij de heer [companymanager] als contactpersoon voor De Klok op te treden, in plaats van [eiser]. Zij was namelijk erg teleurgesteld en boos op [eiser].
[eiser] meent dat op grond van het vorenstaande al in mei/juni 2004 bij De Klok bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had moeten zijn dat de direct betrokkenen [eiser] aanwezen als de schuldige van het ongeval. Al op 14 mei 2004 was De Klok volgens [eiser] op de hoogte van het feit dat het ongeval een gevolg was van een uit de hand gelopen ‘grap’ tussen haar medewerkers. Op 17 mei 2004 heeft de echtgenote van de heer [betrokkene 3] haar onvrede geuit over [eiser]. Met die informatie heeft De Klok niets gedaan en met name heeft zij niet zelf een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval en is zij pas na ongeveer twee en een halve maand tot ontslag op staande voet overgegaan. Verder heeft De Klok het niet nodig gevonden om [eiser] te schorsen, in afwachting van de bevindingen van het politieonderzoek, ondanks het gegeven dat [eiser] vrijwel direct na het ongeval onder verdenking stond. [eiser] meent dat De Klok hierdoor de indruk wekt dat zij de gebeurtenissen niet als subjectief dringend heeft ervaren, hetgeen blijkt uit haar passieve houding.
3.2 De Klok heeft - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten verwere aangevoerd.
De Klok stelt dat het ontslag onverwijld heeft plaatsgevonden, namelijk kort nadat haar de dringende reden ter kennis is gekomen.
Enkele dagen na het ongeval hebben [eiser] en de heer [betrokkene 3] ten opzichte van elkaar belastende verklaringen afgelegd over de toedracht van het ongeval, die haaks op elkaar stonden. Hierdoor was het voor De Klok niet mogelijk om vast te stellen wie de waarheid had gesproken. De andere twee slachtoffers, de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1], hebben noch de verklaring van [eiser], noch die van de heer [betrokkene 3] bevestigd. De heer [medewerker politie Rotterdam] van de politie Rotterdam, afdeling opsporingen, heeft De Klok op 14 juni 2004 geadviseerd om ten opzichte van haar werknemer nog geen actie te ondernemen totdat na onderzoek de feiten vast zouden staan en de zaak zou voorkomen bij de officier van justitie. Voor De Klok is het tot vrijdag 20 augustus 2004 onduidelijk geweest wie verantwoordelijk is geweest voor de gasexplosie. Zowel de Arbeidsinspectie als de politie heeft de werknemers van De Klok gehoord, waaronder [eiser]. Ondanks verzoeken daartoe heeft De Klok echter geen toegang gekregen tot de rapportage van de Arbeidsinspectie en ook niet tot de door werknemers bij de politie afgelegde verklaringen.
De aansprakelijkheidsstelling d.d. 9 juni 2004 van de heer [betrokkene 2] wierp enigszins licht op de zaak omdat daarin is gesteld dat een collega een gasfles in/over de auto heeft gespoten. Echter voor het eerst op 20 augustus 2004 hebben de heer [betrokkene 2] en de heer [betrokkene 3], alsmede de echtgenote van de heer [betrokkene 3] in hun verklaring bij de politie [eiser] aangewezen als de persoon die het ongeluk heeft veroorzaakt. De Klok heeft [eiser] vervolgens op 24 augustus 2004, de eerste dag na zijn vakantie, ontslag op staande voet gegeven.
De Klok is van mening dat schorsing van [eiser] hier niet opportuun was omdat het haar in het geheel niet duidelijk was wie van de werknemers verantwoordelijk was voor het ongeval. Voorts meent De Klok dat het in het belang van [eiser] is, dat een onderzoek zorgvuldig plaatsvindt, ook al is daar een langere periode voor nodig. Verder zijn volgens De Klok de volgende omstandigheden van belang:
-de slachtoffers bevonden zich na het ongeval in het ziekenhuis;
-het onderzoek naar de oorzaak van het ongeval en de dader lag in handen van de politie en de Arbeidsinspectie;
-in de periode liggend tussen 13 mei 2004 en 20 augustus 2004 stonden vanwege de afwijkende verklaringen door de heer [betrokkene 3] en [eiser] de feiten niet vast en onverwijld opzeggen op grond van een dringende reden is alleen mogelijk na vaststelling van de feiten;
-nadat de slachtoffers van het ongeval onder druk van de politie aangifte hebben gedaan, hebben zij op 20 augustus 2004 een schriftelijke verklaring afgelegd voor De Klok en pas op dat moment zijn voor De Klok de feiten voldoende vaststaand geweest om op basis daarvan ontslag op staande voet om een dringende reden te kunnen verlenen.
4. DE BEOORDELING VAN DE VORDERING
4.1 Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of De Klok op 24 augustus 2004 [eiser] rechtsgeldig om een dringende reden heeft ontslagen.
4.2 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden als vereist voor een ontslag op staande voet dienen de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, onder welke de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
4.3 De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] blijkens zijn stellingen in de inleidende dagvaarding inmiddels erkent dat hij schuld heeft aan de gasexplosie, waardoor drie van zijn collega’s ernstig gewond zijn geraakt. Uit de getuigenverklaringen van de heren [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] maakt de kantonrechter op, dat zij hebben waargenomen dat [eiser] een gasfles in zijn handen hield en dat hij gas spoot in de vrachtauto en wel in die mate, dat in de laadruimte van de vrachtauto sprake was van een witte gaswolk. Op basis van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] neemt de kantonrechter voorts aan dat sprake was van het opzettelijk leegspuiten van de gasfles in de laadruimte van de vrachtauto. De kantonrechter ziet geen reden om aan te nemen dat de getuigen niet de waarheid hebben gesproken en de kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van dit onderdeel van hun verklaring.
4.4 In dit verband hecht de kantonrechter ook betekenis aan de getuigenverklaring van mevrouw [echtgenote betrokkene 3], de echtgenote van de heer [betrokkene 3], nu daaruit blijkt dat [eiser] aanvankelijk heeft geprobeerd om de heer [betrokkene 3] te instrueren, opdat zij hetzelfde verhaal over het ongeval zouden vertellen en dat de heer [betrokkene 3] in elk geval niet zou vertellen dat er met gas in de laadruimte was gespoten. Hierin ligt besloten dat [eiser] van meet af aan heeft geweten waardoor het ongeval is veroorzaakt en dat hij zijn hoogst onverantwoordelijke en vreselijk gevaarlijke bijdrage aan de gasexplosie heeft willen verdoezelen. Hierop duidt ook, dat [eiser] één van de gasflessen, die na de gasexplosie op verzoek van de technische recherche en de Arbeidsinspectie apart waren gezet, heeft laten verdwijnen.
4.5 De kantonrechter acht de aard en de ernst van hetgeen De Klok als dringende reden aanmerkt inderdaad daarvoor ruimschoots toereikend, juist ook gelet op de aard van de dienstbetrekking, nu [eiser] als leidinggevende enerzijds heeft nagelaten adequaat op te treden tegen het, bij wijze van ‘grap’, door een medewerker spuiten van gas uit een bijna lege gasfles naar een andere medewerker en hij hiermee blijkens zijn schriftelijke verklaring ook bekend was en dit zelfs op 13 mei 2004 onder zijn ogen zou hebben laten gebeuren zonder dat hij toen actie heeft ondernomen richting die werknemer(s), terwijl anderzijds uit de getuigenverklaringen van de heren [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] volgt dat [eiser] zich er zelf ook regelmatig aan heeft bezondigd, ook op 13 mei 2004. De omstandigheid dat het dienstverband tien jaar heeft geduurd en het feit dat [eiser] 48 jaar oud was ten tijde van het ontslag maken dit niet anders en zulks geldt eveneens voor de ingrijpende gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem heeft.
4.6 De kantonrechter begrijpt overigens de stellingen van [eiser] aldus, dat hij de aard en de ernst van hetgeen De Klok als dringende reden aanmerkt niet weerspreekt, maar dat hij betwist dat het ontslag onverwijld is gegeven.
4.7 Allereerst voert [eiser] aan dat De Klok al in mei/juni 2004 bekend was dan wel dat haar redelijkerwijze bekend had moeten zijn, dat de direct betrokkenen [eiser] aanwezen als de schuldige aan het ongeval, alsmede dat De Klok niets met die informatie heeft gedaan. Ter toelichting stelt [eiser] dat de heren [companymanager] en [operationeel directeur] op 14 mei 2004 een gesprek hebben gevoerd met de heer [betrokkene 2] en dat hun toen duidelijk is geworden dat het ongeval waarschijnlijk het gevolg was van het, bij wijze van ‘grap’, door één van de medewerkers opendraaien van de kraan van één van de gasflessen, alsmede dat de echtgenote van de heer [betrokkene 3] op 17 mei 2004 bij De Klok haar onvrede heeft geuit over [eiser].
4.8 De kantonrechter stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is verleend, beslissend is het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bij de werkgever tot de ontslagverlening bevoegd was. Aldus heeft De Klok naar het oordeel van de kantonrechter eerst tot ontslagverlening kunnen beslissen zodra zij bekend was geworden met de feiten die zij als dringende reden heeft aangemerkt. Daartoe behoort in de gegeven omstandigheden derhalve het, door [eiser], opzettelijk leegspuiten van een gasfles in de laadruimte van de bestelwagen. De verwijzing van [eiser] naar een gesprek op 14 mei 2004 tussen De Klok en de heer [betrokkene 2] biedt hierover geen helderheid, want bevat geen antwoord op de vraag wie de gasfles in de laadruimte van de bestelwagen heeft leeggespoten. [eiser] heeft steeds tegenover De Klok, in zijn schriftelijke verklaring, in de brief van zijn gemachtigde van 8 september 2004, in het verweerschrift en ook nog tijdens de comparitie van partijen van 16 december 2005 erin volhard dat hij niet opzettelijk de gasfles in de laadruimte van de bestelwagen heeft leeg gespoten. Pas nadat twee van de drie slachtoffers op 20 augustus 2004 openheid van zaken hebben gegeven en de echtgenote van de heer [betrokkene 3] een belastende verklaring over [eiser] had afgelegd, is De Klok bekend geworden met de feitelijke toedracht van het ongeval. De Klok behoefde dientengevolge eerst kort na dàt moment te handelen, hetgeen zij ook heeft gedaan, door [eiser] direct na terugkeer van zijn vakantie, op 24 augustus 2004, ontslag op staande voet te verlenen. De verwijzing van [eiser] naar de, door de echtgenote van de heer [betrokkene 3], op 17 mei 2004 over hem geuite onvrede bij De Klok bevat evenmin een duidelijke aanwijzing dat [eiser] het ongeval had veroorzaakt door een gasfles leeg te spuiten in de laadruimte van de bestelwagen. In dit opzicht passeert de kantonrechter het bewijsaanbod van [eiser] als zijnde niet concreet en niet ter zake doende, nu hij niet heeft gesteld op welke wijze De Klok er in mei/juni 2004 van overtuigd heeft moet raken dat hij als schuldige aan het ongeval was aan te merken, mede gezien zijn hardnekkige ontkenning daaraan schuld te hebben.
4.9 Voorts stelt [eiser] dat De Klok, op basis van vorenbedoelde signalen, zelf een onderzoek had moeten instellen. De kantonrechter verwerpt ook dit standpunt van [eiser]. In dit geval heeft zich een bedrijfsongeval voorgedaan, waarbij zowel de Arbeidsinspectie als de politie een onderzoek hebben ingesteld naar de toedracht. In dat geval is het te billijken dat De Klok niet ook nog gehouden is zelf een onderzoek in te stellen en kon zij dit overlaten aan de daartoe toegeruste instanties die daarmee doende waren. Te meer nu De Klok kennis had gekregen van twee lijnrecht tegenover elkaar staande verklaringen van de heer [betrokkene 3] en [eiser], waarin zij elkaar, expliciet dan wel impliciet, aanwezen als de schuldige aan het ongeval.
4.10 Verder acht de kantonrechter hier het volgende van belang. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en de omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevindingen van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad.
4.11 In het licht van dit uitgangspunt is de kantonrechter van oordeel dat De Klok voldoende voortvarend tewerk is gegaan. De aard en omvang van het onderzoek door de Arbeidsinspectie en, later, de politie vormen een verklaring en rechtvaardiging van het tijdsverloop, waarbij de kantonrechter nogmaals benadrukt dat [eiser] en de heer [betrokkene 3] lijnrecht tegenover elkaar staande verklaringen hadden afgelegd, waardoor De Klok niet wist wie van de twee de waarheid sprak. Het subjectieve aspect van de dringendheid van de dringende reden dwingt er naar het oordeel van de kantonrechter niet toe dat de werkgever in een dergelijke situatie er dan voor moet kiezen telkens één of beide werknemers te ontslaan, om maar aan dit vereiste te voldoen, dan wel dat de werkgever gehouden is één of beiden te schorsen, in afwachting van de resultaten van het onderzoek. Het afwachten van de resultaten van het politieonderzoek is naar het oordeel van de kantonrechter ook aan te merken als de door de werkgever in acht nemen zorg om te vermijden dat de werknemer, bij ongegrondbevinding van het vermoeden dat zich een dringende reden tot ontslag van de werknemer voordoet, in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Een verplichting tot schorsing, zoals [eiser] die veronderstelt in de gegeven omstandigheden, kan niet worden aangenomen.
4.12 Voor het tijdsverloop sedert 13 mei 2004 heeft De Klok mede gewezen op de ziekenhuisopname van de slachtoffers en op haar pogingen om kennis te kunnen nemen van de resultaten van het onderzoek van de Arbeidsinspectie en van de politie. In dit verband acht de kantonrechter verder van betekenis dat [eiser] zelf tijdens de comparitie van partijen heeft verteld dat hem bekend is dat twee van de drie slachtoffers langere tijd niet over de juiste toedracht van het ongeval hebben durven verklaren uit angst voor een negatieve reactie van hun echtgenote respectievelijk vader over hun eigen gedrag bij het ongeval. Ook dit vormt een aanwijzing dat De Klok niet eerder dan op 20 augustus 2004 over (twee) gelijkluidende verklaringen (van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 2]) heeft kunnen beschikken, tegenover de (ene) verklaring van [eiser], alsmede dat zij pas toen van de hem verweten feiten voldoende overtuigd is kunnen geraken van zijn schuld aan het ongeval.
4.13 Voor zover [eiser] tijdens de comparitie van partijen het standpunt heeft ingenomen dat het met een dringende reden voor ontslag onverenigbaar is, dat De Klok hem, ondanks het bij haar bestaande vermoeden, nog geruime tijd heeft laten werken alvorens tot ontslagverlening over te gaan, wordt ook dit standpunt verworpen. Het antwoord op de vraag of dit onverenigbaar is, is behalve van de duur van de periode die het hiervoor bedoelde onderzoek in beslag neemt, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de aard van het aan de werknemer verweten gedrag, van de aard van zijn arbeid en van de situatie waarin deze moet worden verricht. Hier vormen deze omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter geen beletsel voor het, door De Klok, laten werken van [eiser], hangende het onderzoek van de Arbeidsinspectie en de politie, en staan deze omstandigheden niet in de weg aan het later alsnog aannemen van een dringende reden tot ontslag. Daarbij is van belang dat [eiser] in zijn verklaring, dat hij geen gasfles heeft leeg gespoten in de bestelwagen, heeft volhard, zodat De Klok aangewezen was op de andersluidende verklaringen van de slachtoffers terwijl zij die pas op 20 augustus 2004 van de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gekregen, waarbij ook de verklaring van de echtgenote van [betrokkene 3] van wezenlijke betekenis is gebleken.
4.14 Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.15 [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Klok vastgesteld op nihil aan verschotten en op €.600,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W. Kuip en uitgesproken ter openbare terechtzitting.