2.3Wettelijk kader
Artikel 52 van de AWR luidt als volgt:
“1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
2. Administratieplichtigen zijn:
a. lichamen;
b. tot en met d. (...)
3. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt.
4. Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde
gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
5. De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.
6. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.”
Artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) luidt als volgt:
“1. De werkgever voert een administratie met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels.
2. De werkgever doet, met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. Het doen van een opgave als bedoeld in het tweede lid is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht.”
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CSV stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast, indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting.
In artikel 1 van het Besluit Waardering Fooien, Stcrt. 1989, 252 is bepaald dat fooien en dergelijke prestaties van derden, indien in dit besluit niet anders is bepaald, niet tot het loon worden gerekend, voor zover bij het bepalen van het aan de werknemer rechtens toekomende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het fooienbesluit 2002, Regeling van 21 november 2001, Stcrt. 249, wordt de werknemer werkzaam bij een onderneming waarin (tevens) horeca-activiteiten verricht worden en behorende tot het bedienend personeel, die van zijn werkgever niet ten minste voor hem rechtens loon ontvangt, geacht fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van dat rechtens geldende loon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon.
In artikel 4 van het fooienbesluit 2002, is bepaald dat het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, nr. 8920774, op grond van artikel 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, per 1januari 2002 wordt ingetrokken doch van toepassing blijft voor premiebetalingstijdvakken, welke zijn gelegen voor 1 januari 2002.
Artikel 1 van het fooienbesluit 2002 is gelijkluidend aan de eerste bepaling van het Besluit Waardering fooien.