ECLI:NL:RBROT:2005:AU8560

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
216270 HA ZA 04-1289
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalitatieve verplichting en gebruik van onroerende zaak door Vrijmetselaars Loges

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Erasmus Beleggingen B.V. en de stichting Stichting Oecumenisch Centrum Dr. W.A. Visser ’t Hooft. De zaak betreft een kwalitatieve verplichting die is opgenomen in een notariële akte van 16 april 1993, waarin Erasmus als erfpachter van een perceel grond aan de Oostmaaslaan in Rotterdam verplicht werd om het gebouw ten dienste van gerechtigheid en vrede te gebruiken. De stichting VHC betwistte het voorgenomen gebruik van het gebouw door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw, die het pand wilde gebruiken voor de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges. VHC stelde dat dit gebruik in strijd was met de kwalitatieve verplichting. De rechtbank oordeelde dat de kwalitatieve verplichting rechtsgeldig was en dat het voorgenomen gebruik door de Vrijmetselaars Loges niet in strijd was met deze verplichting. De rechtbank verwierp het betoog van VHC en verklaarde dat Erasmus niet gebonden was aan de door VHC gestelde beperkingen. De rechtbank wees de vordering van VHC af en veroordeelde VHC in de proceskosten.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 216270 / HA ZA 04-1289
Uitspraak: 23 november 2005
VONNIS van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ERASMUS BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur jkvr. mr. E.H.A. Sandberg,
- tegen -
de stichting STICHTING OECUMENISCH CENTRUM
DR. W.A. VISSER ’T HOOFT,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J.A.A. Oomens,
advocaat mr. M.W.F. Oosterhuis.
Partijen worden hierna aangeduid als "Erasmus” respectievelijk "VHC".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 26 april 2004 en de door Erasmus overgelegde producties;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in
reconventie, met producties;
- conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in
reconventie, met producties;
- conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in
reconventie, met één productie;
- conclusie van dupliek in reconventie;
- de bij gelegenheid van de pleidooien door VHC overgelegde pleitnotitie
tevens houdende wijziging van eis in reconventie.
2. De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
Erasmus is krachtens na te melden notariële akte van 16 april 1993 erfpachter van een perceel grond, gelegen te Rotterdam aan de Oostmaaslaan, kadastraal bekend gemeente Kralingen, sectie I nummer 423, groot 13 are en 12 centiare waarop zich bevindt een gebouw, plaatselijk bekend Oostmaaslaan 950, hierna “de onroerende zaak”.
VHC is een stichting die volgens haar statuten ten doel heeft in het kader van de “Aktion Sühnezeigen” een gebouw te stichten en in stand te houden ten dienste
van de gerechtigheid en vrede.
2.2
Bij akte “vestiging erfpacht en kwalitatieve verplichting” verleden op 16 april 1993 voor notaris mr. K.F.M. Berger te Rotterdam en ingeschreven in de Openbare Registers en het Kadaster, hebben de gemeente Rotterdam (in de akte aangeduid als: de gemeente) en de stichting Stichting Gebouw Oecumenisch Centrum (in de akte aangeduid als: de stichting, thans genaamd Stichting Oecumenisch Centrum Dr. W.A. Visser ’t Hooft) en Erasmus (in de akte aangeduid als: de erfpachter)
-onder meer- verklaard:
“(…)
I. De stichting en de gemeente zijn een overeenkomst aangegaan tot het vestigen van een kwalitatieve verplichting en een kettingbeding zoals hierna vermeld. De gemeente en de erfpachter zijn een overeenkomst aangegaan tot het vestigen van erfpacht, met inbegrip van een kwalitatieve verplichting en een kettingbeding, zoals hierna vermeld.
II. Ter gedeeltelijke uitvoering van de onder I bedoelde overeenkomst vestigt de gemeente thans ten behoeve van de erfpachter, die dit aanvaardt, een zakelijk recht van erfpacht op:
het perceel grond, gelegen te Rotterdam aan de Oostmaaslaan,
kadastraal bekend gemeente Kralingen sectie I nummer 423, groot
dertien are en twaalf centiare, waarop zich bevindt een gebouw,
plaatselijk gemerkt Oostmaaslaan 950, hierna te noemen “de
onroerende zaak”;
zulks voor het tijdvak dat is ingegaan op twee april negentienhonderd twee en negentig, en zal eindigen op twee april tweeduizend een en negentig.
De hiervoor bedoelde erfpacht wordt verder “de erfpacht” genoemd.
(…)
III. De vestiging van de erfpacht geschiedt:
(…)
b. onder de volgende bijzondere voorwaarden:
(…)
Artikel 3
Erfpachter is jegens de Stichting Gebouw Oecumenisch Centrum verplicht het hiervoor gemelde gebouw in stand te houden en te gebruiken ten dienste van de gerechtigheid en vrede conform de erfpachter bekende doelstelling van de stichting. De erfpachter zal de stichting en/of (een) daartoe door de Stichting aan te wijzen derde(n) desgewenst in staat stellen om erop toe te zien dat deze verplichting van de erfpachter wordt nageleefd.
Deze verplichting is een kwalitatieve verplichting als bedoeld in artikel 6:252 Burgerlijk Wetboek. Bij overtreding of niet nakoming van deze verplichtingen is de erfpachter aan de stichting of haar rechtsopvolger een onmiddellijk, zonder rechterlijke tussenkomst, opeisbare boete verschuldigd van eenhonderdduizend gulden (NLG 100.000,--) per dag, indien en zolang de overtreding of niet-nakoming voortduurt. Bij elke gehele of gedeeltelijke verdere overdracht van het gebouw dienen in elke akte van overdracht deze verplichtingen van de erfpachter aan de verkrijger, bij wijze van kettingbeding, te worden opgelegd en voor deze verbindend te worden verklaard en voor en namens de stichting dan wel haar rechtsopvolger te worden bedongen en aangenomen, een en ander op straffe van een eveneens onmiddellijk, zonder rechterlijke tussenkomst, opeisbare boete van eenhonderdduizend gulden (NLG 100.000,--) per dag door de overdragende partij die dit verzuimt en ingeval meerderen als overdragende partij optreden, door hen als hoofdzakelijke debiteuren, verschuldigd ten bate van de stichting dan wel haar rechtsopvolger.
(…)
Artikel 6
De erfpachter is behalve de afkoopsom van één gulden (NLG 1,--) aan de gemeente
een vergoeding voor de opstal verschuldigd van tweehonderdduizend gulden
(NLG 200.000,--).
IV. Ter gedeeltelijke uitvoering van de onder I en III (artikel 3) bedoelde verplichtingen van
de gemeente jegens de stichting en van de erfpachter jegens de gemeente tot het vestigen van een kwalitatieve verplichting, bepalen de gemeente en de erfpachter hierbij uitdrukkelijk ten behoeve van de stichting dat de verplichtingen van de gemeente en van de erfpachter om het gebouw plaatselijk bekend Oostmaaslaan 950, dat zich op gemeld kadastraal perceel gemeente Rotterdam sectie I nummer 423 bevindt, niet anders te (doen) gebruiken dan ten dienste van gerechtigheid en vrede conform de doelstelling van de stichting, zullen overgaan op degene die dat gebouw onder bijzondere titel zullen verkrijgen en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik daarvan zullen verkrijgen. De doelstelling van de stichting is, in het kader van de “Aktion Sühnezeichen”, een gebouw te stichten en in stand te houden ten dienste van gerechtigheid en vrede.
De comparant sub 1, thans handelende in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van de stichting, verklaart dit beding uitdrukkelijk te aanvaarden (…).
Voorts verklaarde comparant sub 1, thans handelende in zijn sub B gemelde hoedanigheid, dat de aanwending van het gebouw voor reguliere universitaire onderwijs- en onderzoekactiviteiten, welke in hun aard niet strijdig zijn met de doelstelling “Gerechtigheid en vrede” als een gebruik conform de doelstelling van de stichting moet worden beschouwd.
(…)”
2.3
Erasmus heeft de onroerende zaak, althans het recht van erfpacht, onder voorwaarden verkocht aan de Stichting Rotterdamsch Logegebouw, welke stichting voornemens is de onroerende zaak in gebruik te geven als huisvesting voor de negen in Rotterdam gevestigde Vrijmetselaarsloges.
2.4
Stichting Rotterdamsch Logegebouw heeft bij brief van 10 oktober 2003 aan het bestuur van VHC – onder meer – als volgt geschreven:
“Gaarne willen we u danken voor het gesprek dat een afvaardiging van het bestuur van de Stichting Rotterdamsch Logegebouw (SRL) op 26 september 2003 mocht hebben met Uw Dagelijks Bestuur.
Hierbij berichten wij U dat inmiddels –met inachtneming van bepaalde voorwaarden – tussen Erasmus Beleggingen B.V. en SRL wilsovereenstemming is bereikt inzake de aankoop van het pand Oostmaaslaan 950 te Rotterdam. De koopovereenkomst wordt thans door de notaris opgesteld en zal op korte termijn worden ondertekend. Hierin is onder meer de benodigde toestemming van Uw Stichting conform de vigerende kwalitatieve verplichting als voorwaarde opgenomen.
Wij richten ons thans tot u met drieërlei verzoek.
1) Hierbij vragen wij U om een formele bevestiging dat het door ons beoogde gebruik strookt met de inhoud van hoger vermelde kwalitatieve verplichting.
(…)
Ter toelichting van ons formele verzoek zenden we u hierbij een notitie over Vrijmetselarij. (…)”
2.5
VHC stemt niet in met het door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw voor-
genomen gebruik van de onroerende zaak.
3. De vordering in conventie
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
1. primair, te verklaren voor recht dat de in de notariële akte van 16 april 1993 opgenomen zogenoemde kwalitatieve verplichting rechtens non-existent is, althans Erasmus en haar rechtsopvolgers niet bindt;
2. subsidiair, te verklaren voor recht dat het door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw voorgenomen gebruik van het ter beschikking te stellen registergoed aan de te Rotterdam gevestigde Vrijmetselaars Loges niet strijdt met de hiervoor bedoelde kwalitatieve verplichting;
3. meer subsidiair, de kwalitatieve verplichting te wijzigen in die zin dat het voorgenomen gebruik door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges zal zijn toegestaan;
4. VHC te veroordelen tot vergoeding van de door Erasmus geleden en te lijden schade in verband met het door VHC ingenomen standpunt, waardoor vervreemding van de onroerende zaak is gefrustreerd, althans vertraagd, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. VHC te veroordelen in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Erasmus aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
De kwalitatieve verplichting in de notariële akte van 16 april 1993 is in strijd met het bepaalde in artikel 6: 252, lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), nu uit deze bepaling blijkt dat een kwalitatieve verplichting slechts kan bestaan in de verplichting iets te dulden of niet te doen. Een kwalitatieve verplichting om “te doen”, waaronder een plicht om een gebouw op een bepaalde wijze te gebruiken, is niet in overeenstemming met artikel 6: 252 lid 1 BW en dus rechtens niet mogelijk, zodat Erasmus noch haar rechtsopvolgers aan zodanige verplichting gebonden zijn.
Dit wordt niet anders door in de notariële akte de beoogde kwalitatieve verplichting te formuleren als een negatieve verplichting om de onroerende zaak niet anders te (doen) gebruiken dan ten dienste van de gerechtigheid en vrede.
3.2
Het voorgenomen gebruik van de onroerende zaak door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw is niet in strijd met enige uit de kwalitatieve verplichting blijkende verplichtingen. Het gebruik van de onroerende zaak door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges dient, gelet op de doelstellingen en werkwijze van de Vrijmetselarij in Nederland, te worden gezien als zijnde ten dienste van gerechtigheid en vrede.
3.3
Erasmus heeft belang bij wijziging van genoemde kwalitatieve verplichting.
VHC tracht ten onrechte de kwalitatieve verplichting op te rekken en staat een te ruime uitleg van de kwalitatieve verplichting voor, met de door haar beoogde actieve gebruiksverplichting van de onroerende zaak in een publieke aangelegenheid. Deze eerst thans door VHC voorgestane publieke gebruiks-
verplichting vormt een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6: 258 BW, waarop Erasmus niet heeft hoeven rekenen, omdat VHC haar eerder het gebruik van het gebouw voor reguliere studiedoeleinden wèl heeft toegestaan.
De belemmering van een normaal economisch haalbare exploitatie is in strijd met het algemeen belang, als bedoeld in artikel 6: 259 BW.
3.4
Een actieve gebruiksverplichting van de onroerende zaak in een publieke aangelegenheid is niet overeengekomen. Voor zover dit wel zou zijn overeengekomen, zou daarmee in strijd zijn het gebruik van het gebouw door de Faculteit Wijsbegeerte sedert 1 oktober 1996 voor besloten universitair onderwijs. In dat geval zou VHC op grond van artikel 3: 314 BW een rechtsvordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand toekomen. Een dergelijke vordering is inmiddels, gelet op het bepaalde in artikel 3: 311 BW, verjaard.
3.5
Door haar stellingname dat het voorgenomen gebruik door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw in strijd zou zijn met de kwalitatieve verplichting (waardoor boetes zouden kunnen worden verbeurd) handelt VHC jegens Erasmus verwijtbaar tekortschietend althans verwijtbaar onrechtmatig, doordat door deze stellingname de voorgenomen vervreemding van de onroerende zaak aan Stichting Rotterdamsch Logegebouw wordt gefrustreerd, althans vertraagd.
Erasmus lijdt daardoor schade waarvoor zij VHC aansprakelijk houdt.
4. Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Erasmus in de kosten van het geding.
VHC heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1
De akte van 16 april 1993 behelst een geldige kwalitatieve verplichting met kettingbeding, die aan alle formele (vestigings)eisen als vermeld in artikel 6: 252 BW voldoet. De kwalitatieve verplichting komt neer op een feitelijke gebruiksbeperking met betrekking tot de onroerende zaak, hetgeen niet als een verplichting tot een “doen” kan worden aangemerkt doch veeleer als een “nalaten”, dat niet tot actief handelen verplicht, en derhalve toelaatbaar is.
VHC mag derhalve van Erasmus verlangen dat zij de onroerende zaak niet anders zal (doen) gebruiken dan ten dienste van gerechtigheid en vrede, conform de Erasmus bekende doelstelling van VHC.
Het voorgenomen gebruik van de onroerende zaak door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges is met deze doelstelling in strijd, omdat in dat geval geen sprake is van gebruik en werkzaamheden ten dienste van gerechtigheid en vrede in het kader van de “Aktion Sühnezeichen”.
4.2
Erasmus heeft geen belang bij toewijzing van haar primaire vordering, nu op basis van een in de erfpachtakte van 16 april 1993 onder III artikel 3 ten gunste van VHC opgenomen derdenbeding tussen de gemeente Rotterdam en Erasmus, aan VHC tevens een zelfstandig vorderingsrecht toekomt tot naleving van de in dit derdenbeding geformuleerde verplichting om de onroerende zaak niet anders te doen gebruiken dan ten dienste van gerechtigheid en vrede conform de doelstelling van VHC. Aan dit derdenbeding, dat op geldige wijze door VHC is aanvaard, komt bovendien goederenrechtelijke werking toe, omdat dit in de erfpachtvoorwaarden opgenomen beding deel uitmaakt van de inhoud van het door Erasmus verkregen erfpachtrecht.
4.3
Wijziging van de kwalitatieve verplichting is niet gerechtvaardigd.
Erasmus heeft geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt waaruit zou volgen dat ongewijzigde instandhouding niet zou mogen worden verwacht. Erasmus heeft destijds het gebouw gekocht in de wetenschap dat dit een bijzonder gebouw betrof. Zij wist van de historie en van de verzoenings-gedachte achter het gebouw en dient deze ook thans te respecteren en te dienen.
VHC heeft na de vestiging van de kwalitatieve verplichting geen andere eisen aan het gebruik gesteld.
Erasmus heeft geen omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen volgen dat het voortduren van de kwalitatieve verplichting in strijd is met het algemeen belang. De omstandigheid dat Erasmus haar erfpachtrecht met de kwalitatieve verplichting wellicht moeilijker kan vervreemden dan zonder die verplichting is niet in strijd met het algemeen belang.
5. De vordering en het verweer in reconventie
De bij conclusie van eis in reconventie ingestelde vordering luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat het door de Stichting Rotter-damsch Logegebouw voorgenomen gebruik van, althans het aan de Stichting Rotterdamsch Logegebouw ter beschikking stellen van het ten processe bedoelde registergoed een overtreding, dan wel niet-nakoming vormt door Erasmus van de op haar rustende kwalitatieve verplichting en dat Erasmus indien en zolang de overtreding of niet-nakoming voortduurt aan VHC een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van € 45.378,-- per dag en voorts Erasmus te veroordelen in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft VHC ten grondslag gelegd hetgeen door haar in conventie als verweer is aangevoerd.
Het verweer van Erasmus strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van VHC in de kosten van het geding. Erasmus heeft daarbij verwezen naar hetgeen zij in conventie naar voren heeft gebracht.
6. De beoordeling
In conventie:
6.1
Erasmus heeft aan haar (primaire) vordering ten grondslag gelegd dat de kwalitatieve verplichting in strijd is met het bepaalde in artikel 6: 252, lid 1 BW, nu uit genoemde wetsbepaling blijkt dat een kwalitatieve verplichting slechts kan bestaan in de verplichting iets te dulden of niet te doen, terwijl de in de notariële akte van 16 april 1993 opgenomen kwalitatieve verplichting om de onroerende zaak niet anders te doen gebruiken dan ten dienste van de gerechtigheid en vrede moet worden aangemerkt als een verplichting om te doen. VHC heeft dit standpunt bestreden.
6.2
Voorop gesteld wordt dat naar het oordeel van de rechtbank dient te worden onderscheiden tussen de zakelijk werkende kwalitatieve verplichting enerzijds en de daaraan ten grondslag liggende obligatoire verbintenis anderzijds, in casu het door VHC als derde aanvaarde derdenbeding tussen de gemeente en Erasmus, op grond waarvan Erasmus een verplichting op zich heeft genomen jegens VHC.
6.3
Bij de beoordeling van het geschil over de kwalitatieve verplichting dient aansluiting gezocht te worden bij de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van de uitleg van zakelijke overeenkomsten (met name Hoge Raad 8 december 2000, NJ 2001/350 en Hoge Raad 13 juni 2003, NJ 2004/251). Kwalitatieve verplichtingen hebben immers met zakelijke rechten gemeen dat zij overgaan
op rechtsverkrijgers onder bijzondere titel, in verband waarmee publicatie in de openbare registers is voorgeschreven.
Voor wat betreft vorenbedoelde zakelijke overeenkomst heeft dan ook te gelden dat voor de vaststelling van de inhoud en reikwijdte van de kwalitatieve verplichting uitsluitend beslissend is de in de desbetreffende notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Dit betekent dat de in de notariële akte van 16 april 1993 opgenomen verplichting prevaleert boven een eventuele niet in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling.
6.4
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:252 (artikel 6.5.3.4) Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een kwalitatieve verplichting als inhoud dient te hebben een dulden of een niet doen, terwijl verdere uitbreiding tot andere verplichtingen, zoals de verplichting om te doen of te geven, niet tot de mogelijk-heden behoort.
De in de notariële akte van 16 april 1993 met het opschrift “vestiging erfpacht en kwalitatieve verplichting” als kwalitatieve verplichting omschreven verplichting om de onroerende zaak te gebruiken ten dienste van de gerechtigheid en vrede conform de aan de erfpachter bekende doelstelling van VHC, heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gehele inhoud van die notariële akte en de daarin gebruikte bewoordingen, niet te gelden als een negatieve formulering van een verplichting tot een “doen”, doch moet worden aangemerkt als een op de erfpachter rustende plicht om de onroerende zaak niet anders te gebruiken dan ten dienste van de gerechtigheid en vrede conform de aan de erfpachter bekende doelstelling van de stichting.
Deze op Erasmus rustende kwalitatieve verplichting ziet niet zozeer op een actieve plicht daadwerkelijk iets te doen, doch veeleer op een beperking in het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, die naar het oordeel van de rechtbank kan worden gekwalificeerd als een kwalitatieve verplichting. De rechtbank vindt in de parlementaire geschiedenis van artikel 6: 252 BW geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarin zijn als voorbeelden van een last die een enkele beperking van de eigendom of het gebruiksrecht te buiten gaat (en om die reden niet als kwalitatieve verplichting kan gelden) genoemd: een plicht tot bebouwen binnen een bepaalde termijn, verplichtingen tot onderhoud en verplichtingen om te geven. Omdat de Commissie voor Justitie in haar Voorlopig Verslag (TK, 1974-1975, 7729, nr.5, p. 31) het mogelijk achtte dat zogenoemde blokkerings-clausules in een kwalitatieve verplichting zouden worden vervat, en de minister van Justitie dit onwenselijk vond vanwege met name de eisen van een behoorlijk lopend rechtsverkeer en deze mogelijkheid uitdrukkelijk wilde uitsluiten (MvA, TK, 1975-1976, 7729, nrs.6-7, p. 220), is aan artikel 6: 252 BW het vijfde lid toegevoegd. Hierin is geregeld dat verplichtingen die de rechthebbende beperken in zijn beschikkingsbevoegdheid, geen kwalitatieve verplichting kunnen zijn.
In de Memorie van Antwoord is er nog op gewezen dat hieronder niet vallen verplichtingen die vervreemding moeilijker maken doordat zij het goed voor eventuele gegadigden minder aantrekkelijk maken (TK, 1975-1976, 7729, nrs.6-7, p. 222/223). Mede tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat de onderhavige kwalitatieve verplichting ook niet vanwege de bedoeling van artikel 6: 252 BW in strijd is met die bepaling. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de reikwijdte van de onderhavige kwalitatieve verplichting.
6.5
Wil een beding waarbij een kwalitatieve verbintenis in het leven geroepen wordt werking hebben, is verder vereist dat van de overeenkomst tussen partijen een notariële akte wordt opgemaakt, gevolgd door inschrijving in de openbare registers. Vaststaat dat de notariële akte van 16 april 1993 waarin voormelde kwalitatieve verbintenis is opgenomen, is ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers, zodat moet worden geoordeeld dat de kwalitatieve verplichting rechtsgeldig in het leven is geroepen en ook werking heeft.
Dit betekent dat de primaire vordering van Erasmus dient te worden afgewezen.
6.6
Aan haar subsidiaire vordering heeft Erasmus ten grondslag gelegd dat het voor-
genomen gebruik door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw niet in strijd is met enige uit de kwalitatieve verplichting blijkende verplichtingen, omdat dit gebruik door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges, gezien de doelstelling en werkwijze van de Vrijmetselarij in Nederland, gezien dient te worden als zijnde ten dienste van gerechtigheid en vrede.
6.7
VHC heeft betoogd dat dit gebruik van het gebouw door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges in strijd is met de in de notariële akte gevestigde kwalitatieve verplichting én met een in de notariële akte van 16 april 1993 opgenomen derdenbeding op basis waarvan VHC een zelfstandig vorderingsrecht toekomt tot naleving van de op Eramus rustende verplichting om de onroerende zaak niet anders te gebruiken dan ten dienste van gerechtigheid en vrede conform de doelstelling van VHC. VHC erkent weliswaar dat Vrijmetselaars streven naar een hoger (geestelijk en zedelijk) niveau van individuele persoonlijkheid en van de gemeenschap, maar is van mening dat bij gebruik van het gebouw als Logegebouw, mitsdien van gebruik in eigen kring van de leden van de Loges, het gebouw niet zal worden gebruikt ter verwezenlijking van de kerndoelstelling van de “Aktion Sühnezeichen”. VHC heeft daarbij aangegeven dat de onroerende zaak een verzoeningsteken vormt namens de Duitse bevolking voor het in de Tweede Wereldoorlog door nazi-Duitsland aan de Rotterdamse bevolking toegebrachte leed en dat de gebruiker van het gebouw de gedachte achter dit verzoeningsteken niet alleen behoort te respecteren maar ook behoort te dienen. Volgens VHC betekent dit dat het gebouw gebruikt dient te worden ter verwezenlijking van goede daden voor de Nederlandse – en in het bijzonder de Rotterdamse – bevolking, bij wijze van een vraag om vergeving van de Duitse bevolking en een roep om vrede en gerechtigheid, waarbij gezien de werkzaamheden van “Aktion Sühnezeichen” gedacht moet worden aan activiteiten ten dienste van herdenkingprojecten, scholingprojecten of sociaal- maatschappelijke werkzaamheden, die vanuit het gebouw ontplooid kunnen worden.
6.8
VHC heeft aangeven dat zij niet betwist dat de Vrijmetselaars een ethisch gericht genootschap vormt dat onder meer vrede en gerechtigdheid nastreeft.
Aangenomen moet derhalve worden dat dienovereenkomstig gebruik door Stichting Rotterdamsch Logegebouw geacht moet worden gebruik ten dienste van gerechtigheid en vrede te zijn. Hieruit volgt dat nog slechts bezien dient te worden welke betekenis toekomt aan de toevoeging (in artikel 3 van de akte) “conform de erfpachter bekende doelstelling van de stichting”.
Voor zover de standpunten van partijen niet zijn gebaseerd op uit de akte blijkende partijbedoelingen, kunnen deze gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen, niet worden gevolgd. Tegen deze achtergrond geldt het volgende.
6.9
Uit de notariële akte van 16 april 1993 kan worden afgeleid dat het gaat om de doelstelling van de stichting om in het kader van de “Aktion Sühnezeichen” een gebouw te stichten en in stand te houden ten dienste van gerechtigheid en vrede.
Het begrip “Aktion Sühnezeichen” is in de akte niet nader gedefinieerd.
Een invulling van de doelstelling van de stichting om het gebouw te gebruiken ten dienste van herdenking, scholing of sociaal-maatschappelijk werk of anderszins ten behoeve van de (Rotterdamse) bevolking, zoals VHC die kennelijk voorstaat, valt in de erfpachtakte niet te lezen. VHC heeft ook anderszins geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat degene die de kwalitatieve verplichting heeft, met de door VHC gestelde doelstelling van de stichting in het kader van de “Aktion Sühnezeichen” bekend is of behoort te zijn. De enkele omstandigheid dat op verschillende plaatsen in het gebouw tekens zijn aangebracht die refereren aan de betekenis en de gedachte achter “Aktion Sühnezeichen”, kan niet de conclusie dragen dat daarmee kenbaar is gemaakt de (kern)doelstelling van de “Aktion Sühnezeichen”, zoals die thans wordt verwoord door VHC. De rechtbank verwerpt dan ook het betoog van VHC dat voormeld gebruik van het gebouw door de Rotterdamse Vrijmetselaars Loges in strijd moet worden geacht met de in de akte gevestigde kwalitatieve verplichting.
Dit betekent dat de subsidiaire vordering zal worden toegewezen, zij het gelet op de aard van de vordering niet uitvoerbaar bij voorraad, en dat hetgeen partijen ten aanzien van de meer subsidiaire vordering naar voren hebben gebracht, waaronder het beroep van Erasmus op verjaring, geen verdere bespreking en beslissing van de rechtbank behoeft.
6.1
De door Erasmus gevorderde vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, moet worden afgewezen. Uit de overgelegde stukken valt niet op te maken dat VHC op grond van enige overeenkomst of anderszins gehouden zou zijn op voorhand haar mening te geven omtrent een voorgenomen gebruik van de onroerende zaak bij een eventuele vervreemding.
Daarom valt niet in de zien dat VHC in dit geval verwijtbaar tekortschietend dan wel verwijtbaar onrechtmatig jegens Erasmus zou hebben gehandeld, waar VHC nadat zij daartoe uitdrukkelijk was uitgenodigd, haar mening over het voorgestelde gebruik van de onroerende zaak heeft kenbaar gemaakt.
in reconventie
6.11
Op basis van hetgeen hiervoor onder 6.9 is overwogen moet worden geoordeeld
dat er geen plaats is voor toewijzing van de bij conclusie van eis in reconventie ingestelde vordering.
6.12
VHC heeft bij pleidooi nog akte verzocht van een wijziging van de eis, in die zin dat zij haar vordering wil vermeerderen aldus dat de boete tevens verschuldigd is bij overtreding van het derdenbeding, neergelegd in artikel 3 onder III van de erfpachtakte. Erasmus heeft tegen de voorgestelde eisvermeerdering bezwaar gemaakt, stellende dat deze in strijd moet worden geacht met de goede procesorde. Verder heeft Erasmus aangevoerd dat het derdenbeding niet door VHC is aanvaard.
6.13
Ingevolge artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een wijziging van de (grondslag van de) eis te worden gedaan bij conclusie of akte ter rolle. Of de onderhavige wijziging van de (grondslag van de) eis, die is vervat in de pleitnota van VHC, geacht kan worden aan dit vereiste te voldoen, zou beoordeeld moeten worden mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde, in het bijzonder de processuele belangen van Erasmus. Denkbaar is dat bij negatieve beantwoording van deze vraag aanleiding zou bestaan de zaak
- alsnog - naar de rol te verwijzen teneinde een eiswijziging als door VHC voorgestaan mogelijk te maken. Een en ander kan evenwel in het midden worden gelaten, nu op de navolgende gronden de reconventionele vordering niet toewijsbaar is, ook niet op basis van het derdenbeding. Daarbij wordt voorop gesteld dat, anders dan door Erasmus is aangevoerd, ingevolge artikel 6: 253 lid 4 BW in casu geen uitdrukkelijke aanvaarding van het derdenbeding is vereist.
6.14
Hetgeen in conventie is overwogen en beslist over de kwalitatieve verplichting laat de mogelijkheid onverlet dat deze een andere, minder ver reikende, inhoud heeft dan de daaraan ten grondslag liggende obligatoire verbintenis - de ingevolge het derdenbeding geldende en door middel van een kettingbeding geborgde verplichting - van Erasmus jegens VHC. De inhoud daarvan dient te worden vastgesteld aan de hand van het zogeheten Haviltexcriterium (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
VHC heeft evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat Erasmus ten tijde van het opstellen van de notariële akte van 16 april 1993 bekend was of behoorde te zijn
met de - thans - door VHC verwoorde (hiervoor onder 6.7 weergegeven) doel-stelling van de stichting in het kader van de “Aktion Sühnezeichen”. Derhalve valt niet in te zien dat Erasmus een daarmee overeenkomende verplichting op zich heeft willen nemen, noch dat VHC daarop heeft mogen vertrouwen.
De gevorderde boete is derhalve evenmin toewijsbaar op grond van het derdenbeding.
6.15
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering in reconventie moet
worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
6.16
VHC zal als de in conventie en in reconventie in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
7. De beslissing
De rechtbank,
in conventie
verklaart voor recht dat het voorgenomen gebruik door de Stichting Rotterdamsch Logegebouw van de onroerende zaak aan de Oostmaaslaan 950 te Rotterdam door de te Rotterdam gevestigde Vrijmetselaars Loges niet strijdt met de in de notariële akte van 16 april 1993 neergelegde kwalitatieve verplichting;
veroordeelt VHC in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Erasmus bepaald op € 241,-- aan vast recht en op € 1.808,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis, voorzover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vordering van VHC af;
veroordeelt VHC in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Erasmus bepaald op € 904,-- aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
275/1694