Reg.nr.: VWW44 05/5168 HOU
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
verzoeker, wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. J.C.G. Franken, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
vergunninghouder,
gemachtigde mr. N.H. van de Biggelaar, advocaat te ’s-Gravenhage, en
gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning/woningen op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoeker bij brieven van 11 mei 2005 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 27 oktober 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2005. Aanwezig waren verzoeker en mr. S.W. Boot, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Hartwig. Vergunninghouder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door S. Dantuma en B. Roos. Gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland zijn niet verschenen.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, een bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning/woningen op de percelen [locatie] te [woonplaats]in plaats van de twee vrijstaande woningen die op deze percelen stonden.
Verzoeker, bewoner van het perceel dat met de achtertuin grenst aan de achtertuin van de te bouwen woning(en), heeft hiertegen bezwaar gemaakt en, omdat een inmiddels op 7 juli 2005 de bouwvergunning tweede fase is verleend en de sloopwerkzaamheden nagenoeg zijn afgerond, de voorlopige voorzieningenrechter verzocht de vergunning eerste fase te schorsen. Tegen de bouwvergunning tweede fase heeft verzoeker eveneens bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat daartoe de bevoegdheid ontbreekt. Wegens het ontbreken van een onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet voldaan aan de voor gebruikmaking van een bijzondere verklaring van geen bezwaar gestelde randvoorwaarde met betrekking tot dit aspect. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is. Voorts stelt verzoeker dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dat bij de beoordeling daarvan ten onrechte is getoetst aan de Nota Welstand 1995 in plaats van aan het ten tijde van het bestreden besluit geldende Nota Architectuur en Welstand 2004. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerders belangenafweging onvoldoende is geweest. In dit verband heeft verzoeker gewezen op de inbreuk op zijn privacy, de belemmering van zijn uitzicht op het park en de vermindering van de bezonning van zijn achtertuin door de hoogte en massaliteit van het bouwplan.
Op grond van artikel 56a, eerste en tweede lid, van de Woningwet kan een bouwvergunning in twee fasen verleend worden. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is.
De voorzieningenrecht overweegt dat de vergunning eerste fase samen met de vergunning tweede fase tezamen de bevoegdheid geeft om het bouwplan te realiseren. Hoewel reeds een bouwvergunning tweede fase is afgegeven blijft een belang bij de beoordeling van de vergunning eerste fase bestaan. Bij schorsing ervan kan immers niet alleen op basis van de bouwvergunning tweede fase tot bouwen worden overgegaan.
In dit geding staan de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet onder c en d genoemde weigeringsgronden ter discussie. In artikel 44 van de Woningwet is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid (welstandseis).
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden of het bouwplan nu voorziet in één of twee woningen. Bij het nemen van het besluit op bezwaar zal verweerder hierover uitsluitsel moeten geven. Deze onduidelijkheid staat niet in de weg aan het hierna te geven oordeel.
Ten aanzien van de in artikel 44, aanhef en onder c van de Woningwet genoemde weigeringsgrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom” uit 1944 rust op de percelen waarop het bouwplan is geprojecteerd de bestemmingen “bouwstrook voor bebouwingsklasse OB I”, “bebouwing buiten de bouwstrook”, “voortuin” en “tuin”.
Artikel 7, aanhef en elfde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften luidt als volgt:
“Op gronden, waarop deze verordening van toepassing is, mag uitsluitend worden gebouwd, overeenkomstig de op de kaarten aangegeven bebouwingsklassen, waarbij wordt verstaan onder:
11. Bebouwingsklasse O B I:
Een bebouwing met vrijstaande eengezinswoningen, met dien verstande, dat:
a. de breedte van een woning ten minste 7 m bedraagt;
b. de diepte der bouwstrook, indien deze niet op de kaarten is aangegeven, 12 m bedraagt;
c. de afstand van den zijgevel van een woning tot de zijdelingsche perceelsgrens ten minste 3.50 m bedraagt;
d. de inhoud van een woning ten minste 200 m3 bedraagt;
e. de Burgemeester kan toestaan, dat in plaats van vrijstaande woningen, aaneengebouwde woningen worden gebouwd, mits het aantal aaneengebouwde woningen ten hoogste twee bedraagt, en de afstand van den zijgevel tot de zijdelingsche perceelsgrens ten minste 5 m bedraagt.”
Verweerder heeft bij het bestreden besluit aangegeven dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 7, elfde lid, 16 en 25 van het bestemmingsplan wegens overschrijding van de bebouwingsvoorschriften met betrekking tot afstand van de zijgevel tot de zijdelingse perceelgrens, het achtererf en bebouwing buiten de bouwstrook.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet zou daarom de gevraagde bouwvergunning moeten worden geweigerd. Teneinde realisering van de bouwplannen mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend op basis van een op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO door gedeputeerde staten afgegeven bijzondere verklaring van geen bezwaar.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO luidt als volgt:
“Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.”
Het provinciale beleid met betrekking tot artikel 19, tweede lid, van de WRO is neergelegd in Nota Regels voor Ruimte. Deze nota is met ingang van 8 maart 2005 in werking getreden en was van toepassing op de datum dat het bestreden besluit is genomen. Verweerder is bij zijn besluit nog uitgegaan van de voorheen geldende Nota Planbeoordeling 2002. De voorzieningenrechter verbindt hieraan geen consequenties omdat de nieuwe Nota Regels voor Ruimte een verruiming van het provinciale beleid inhoudt. Bij de te nemen beslissing op bezwaar is herstel mogelijk.
Gedeputeerde staten hebben voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
- projecten die in overeenstemming zijn met door GS en de VROM-inspectie geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en
- projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar).
De bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt op voorhand verleend in een beperkt aantal situaties die in het bij de Nota Regels voor Ruimte behorende servicedocument zijn opgesomd. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota Planbeoordeling.
Voor stedelijk gebied wordt een bijzonder verklaring van geen bezwaar afgegeven, mits:
a. het aantal woningen past binnen het (streekplan)woningbouwprogramma
b. voldoende contingent aanwezig is
c. de plannen niet in strijd zijn met een eventueel aanwezige regionale woonvisie.
Tevens zijn aan de verklaring van geen bezwaar randvoorwaarden verbonden. Een van deze randvoorwaarden is dat uit luchtkwaliteitsonderzoek moet blijken dat geen overschrijding plaatsvindt van de in het Besluit Luchtkwaliteit genoemde grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Aan de onder a tot en met c gestelde voorwaarden is voldaan. Het gaat om het bouwen van een woning of twee woningen in een bestaande woonwijk, ter vervanging van twee vrijstaande woningen.
Bij de beoordeling van de randvoorwaarden met betrekking tot de luchtkwaliteit heeft verweerder volstaan met het vermelden van “geen opmerkingen”.
Niet is gebleken dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit. Aan de betreffende randvoorwaarde is niet voldaan, zodat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van de bijzondere verklaring van geen bezwaar.
Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing die verweerder aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In het eerste lid van artikel 19 van de WRO is aangegeven dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur wordt verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan en dat bij ontbreken daarvan in elk geval ingegaan dient te worden op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel dient te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat het vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen welke de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing ten slotte zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit niet eenduidig aangegeven in welke mate het bouwplan afwijkt van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en welke voorschriften in welke mate wordt overschreden. Ook uit de door verweerder overgelegde gedingstukken blijkt dit niet. De voorzieningenrechter heeft aan de hand van de eerst ter zitting getoonde plankaart, bouwtekeningen en een kadastrale situatie tekening waarop het bouwplan is ingetekend vastgesteld welke overschrijdingen van het bestemmingsplan en de voorschriften zich voordoen.
Uitgangspunt daarbij is de op de plankaart aangegeven bebouwingsstrook. Vanaf de grens met de weg is er eerst een strook van 5 m diep die niet bebouwd mag worden. Dan is er een bebouwingstrook met de aanduiding OB I van 12 m diep. De daarachter liggende grond is ingevolge artikel 25 van de bestemmingsplanvoorschriften bestemd voor de aanleg als tuin.
Verder zijn naast de hiervoor reeds geciteerde bepaling in artikel 7, elfde lid van de bestemmingsplanvoorschriften in het bijzonder de onder c en e genoemde voorschriften, de volgende bestemmingsplanvoorschriften van belang.
In artikel 16, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is ten aanzien van bebouwing buiten de bouwstrook het volgende bepaald:
“Uitgezonderd in de bebouwingsklasse O D mogen bij den bouw van eengezinswoningen buiten de bouwstrook uitbouwen worden opgericht, mits daarvan:
a. de hoogte niet meer dan 3 m bedraagt;
b. de breedte niet meer dan 2/5 van de breedte der woning bedraagt;
c. de diepte niet meer dan 2.75 m bedraagt.”
In artikel 29, tweede lid, van de bestemmingvoorschriften is bepaald:
“De Burgemeester is bevoegd om toe te staan, dat de op de kaarten aangegeven grenzen der bouwstrooken plaatselijk over een afstand van ten hoogste 2 m loodrecht op de weglijn gemeten, worden verplaatst.
Het bouwplan is 18 m diep en overschrijdt daarmee de met de bouwstrook van 12 m maximaal gegeven diepte met 6 m. Het bouwplan overschrijdt aan de achterkant de bebouwingstrook met ongeveer 11,4 m. Uitgaande van de in artikel 29, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften gegeven bevoegdheid om de bouwstrook 2 m te verplaatsen zou de overschrijding aan de achterzijde ongeveer 9,4 m bedragen. Voor deze overschrijding geldt dat er sprake is van bouwen buiten de bouwstrook. Voor zover al gezegd kan worden dat het daarbij gaat om uitbouwen zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften, overschrijdt het bouwplan de in dit artikellid gegeven maxima voor hoogte, breedte en diepte ruimschoots. De overschrijding van de maximale hoogte buiten de (verplaatste) bebouwingsstrook bedraagt over een diepte van 3,4 m (9,8 –3 =) 6,8 m, over een diepte van bijna 4 m (6,4 aflopend naar 3,2-3=) 3,4 tot 0,2 m en over een diepte van bijna 2 m (3,2-3=) 0,2m. Uit deze opsomming volgt tevens dat de maximale diepte van bebouwing buiten het bebouwingsvlak wordt overschreden met ongeveer (9,4-2,75=) 6,65 m. De breedte van bebouwing buiten de bouwstrook bedraagt meer dan de helft van het totale bouwplan en overschrijdt daarmee hetgeen maximaal is toegestaan. De afstand tot de zijdelingse erfgrens bedraagt aan de zuid-oostzijde over de kortste afstand gemeten ongeveer 3,5 m. Dit is de voor vrijstaande huizen toegestane minimumafstand. Maar mogelijk betreft het bouwplan meer woningen en dan is de minimumafstand 5 m. In dat geval is er sprake van een overschrijding.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het gaat om niet geringe overschrijdingen van wat het bestemmingplan toelaat. Gelet daarop dienen aan de ruimtelijke onderbouwing hoge eisen te worden gesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing onvoldoende om de niet geringe afwijkingen van het bestemmingsplan te kunnen rechtvaardigen. Gelet op het verhandelde ter zitting vraagt de voorzieningenrechter zich af of verweerder bij zijn besluitvorming de mate waarin het bouwplan afwijkt van het bestemmingsplan wel voldoende voor ogen heeft gehad, nu hij meent te kunnen volstaan met de summiere ruimtelijke onderbouwing zoals door hem gegeven.
Ten aanzien van de in het kader van het vrijstellingsbesluit af te wegen belangen heeft verzoeker aangevoerd de inbreuk op zijn privacy, de belemmering van het uitzicht op het park en de vermindering van bezonning. In de rapportage zienswijzen heeft verweerder aan deze belangen aandacht besteed, behalve aan verzoekers privacybelang. Bij het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder een meer expliciete belangenafweging dienen te maken in hoeverre het bouwplan – mede gelet op de omvang ervan – verzoekers gestelde belangen beïnvloedt.
Ten aanzien van het in artikel 44, aanhef en onder d, van de woningwet genoemde weigeringsgrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Deze weigeringsgrond ziet op de in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet gestelde welstandseis. Hierin is bepaald dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan niet in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals vastgesteld in een welstandsnota.
Verweerder is bij de beoordeling van deze eis uitgegaan van het advies van de Welstand- en monumentencommissie (hierna: welstandscommissie). De welstandscommissie heeft op 19 april 2004 positief geadviseerd in die zin dat zij geen bezwaar heeft tegen het bouwplan indien de entree verhoogd wordt en het schuine dak ervan vervalt. Verweerder heeft deze voorwaarde aan de bouwvergunning eerste fase verbonden. De welstandscommissie heeft dit advies gebaseerd op de Welstandsnota 1995. Naar aanleiding van het door verzoeker gemaakte bezwaar heeft verweerder de welstandscommissie verzocht om een aanvullend advies uit te brengen aan de hand van “Nota Architectuur & Welstand 2004. Op 8 juli 2005 heeft de welstandscommissie een aanvullend advies uitgebracht, waarin is overwogen: “De wijk, waarin het perceel gelegen is, heeft een Berlage-achtige opzet. In deze wijk staan woningen, die in verschillende perioden gebouwd zijn, met de daarbij behorende uitstraling. Er is geen sprake van een historisch gedeelte van [plaats]. Volgens de Nota Architectuur & Welstand is de [locatie] ingedeeld in kwaliteitsklasse 2. Er kunnen derhalve geen stevige eisen gesteld worden aan het ontwerp. Het ontwerp is een Amerikaans aandoende villa met een uitstraling naar deze tijd. De commissie is van mening dat, mede gelet op de grootte van het perceel, er een ontwerp anno 2005 gebouwd kan worden.”
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet aan de welstandseis voldoet. Hij heeft een tegenadvies ingebracht, opgesteld door Ir. M.G.P. Treijtel BNA. Nadat deze in een eerste advies een vakinhoudelijke beoordeling van het bouwplan heeft gegeven, heeft hij in reactie op het welstandsadvies van 8 juli 2005, in een advies van augustus 2005 het bouwplan beoordeeld aan de hand van de Nota Architectuur & Welstand 2004. In dit advies wordt gesteld dat de [locatie] in het kwaliteitsgebied 2 ligt dat op het monumentenniveau na het hoogste is, zodat, in tegenstelling tot de welstandcommissie heeft gesteld, wel stevige welstandseisen dienen te worden gesteld. Het bouwplan wordt in strijd geacht met het gestelde onder 6.4.2.2 West in de Nota Architectuur & Welstand 2004.
Op 28 november 2005 heeft de welstandscommissie gereageerd op het tegenadvies en daarin gesteld dat volgens de Nota Architectuur & Welstand 2004 nieuwbouw niet beoordeeld dient te worden volgens de regels die gelden bij kwaliteitsklasse 2.
Ter zitting is namens verweerder het standpunt ingenomen dat het welstandsoordeel om redenen van rechtszekerheid getoetst dient te worden aan de Welstandsnota 1995 en niet aan de met ingang van 22 april 2004 in werking getreden – en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van toepassing zijnde - Nota Architectuur & Welstand 2004. De voorzieningenrechter kan zich niet met dit standpunt verenigen. In de Nota Architectuur & Welstand 2004 is geen overgangsrecht opgenomen. Indien verweerder van mening is dat om redenen van rechtszekerheid aan de ten tijde van de aanvraag van de bouwvergunning geldende Welstandsnota 1995 getoetst had moeten worden, dan had hij dat in het overgangsrecht kunnen vastleggen. Uit oogpunt van rechtszekerheid, zeker indien ook derden in hun belangen geraakt (kunnen) worden door het bestreden besluit, is er geen grond om aan de voorgaande Welstandsnota 1995 te toetsen in plaats van aan de geldende Nota Architectuur & Welstand 2004.
Volgens de Nota Architectuur & Welstand 2004 is het bouwplan gelegen in de woonwijk West dat is aangewezen als consolidatiegebied voornamelijk gericht op het behoud van het bestaande karakter. Voor het deel van de wijk waarin het bouwplan is gesitueerd gelden de criteria van kwaliteitsniveau 2. Dit kwaliteitsniveau ziet op bebouwing met stedenbouwkundige en/of architectonische meerwaarde. In de Nota Architectuur en Welstand 2004 is aangeven dat deze criteria vooral zijn gericht op de bestaande bebouwing. Voor de beoordeling van nieuwe incidentele invullingen en/of vervanging is het kwaliteitsniveau c.q. de karakteristiek van de omliggende bebouwing bepalend voor de vormgeving. Een goede analyse daarvan moet ten grondslag liggen aan het ontwerp van de nieuwbouw.
Hieruit volgt dat bij de beoordeling van het bouwplan op welstand wel rekening dient te worden gehouden met de eisen van kwaliteitsniveau 2 en dat ook de vormgeving van het bouwplan door de welstandscommissie getoetst dient te worden.
De welstandscommissie heeft er geen blijk van gegeven dat zij het bouwplan hieraan heeft getoetst. Een goede analyse zoals voorgeschreven ontbreekt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het welstandsadvies, zoals dat tijdens het bezwaar is aangevuld, niet in overeenstemming met verweerders beleid zoals neergelegd in de Nota Architectuur & Welstand 2004.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder door zich uitsluitend te verlaten op het advies van de welstandscommissie, zonder zich voldoende rekenschap te geven van het door een deskundige gegeven tegenadvies niet zorgvuldig heeft gehandeld.
Samenvattend concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder naar alle waarschijnlijkheid niet bevoegd is toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO en indien hij dat wel is de vereiste ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is. Daarnaast is de welstandseis onvoldoende zorgvuldig en in strijd met verweerders eigen beleid beoordeeld. Hieruit volgt dat aan het bestreden besluit zodanige gebreken kleven dat het in bezwaar naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 138,00 door de gemeente Schiedam wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 31 maart 2005 waarbij bouwvergunning eerste fase is verleend wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar tegen de bouwvergunning eerste fase,
bepaalt dat de gemeente Schiedam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 138,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en wijst de gemeente Schiedam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Houweling als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter: