RECHTBANK ROTTERDAM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Registratienummer: PARKBL 05/1041-NIFT
Uitspraakdatum: 30 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de directeur gemeentebelastingen Rotterdam, verweerder,
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het op 12 december 2004 parkeren van een voertuig, merk Ford, met kentekennummer 12-GP-GN, op de locatie Stationssingel te Rotterdam een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Tegen deze aanslag is door eiser bij brief van 17 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak met dagtekening van 3 februari 2005 heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft bij brief van 6 maart 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2005. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van der Vlegel.
2. Beoordeling van het geschil
In beroep heeft eiser vermeld dat verweerder bij het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn grieven in bezwaar. Ook de rechtbank heeft dit geconstateerd en acht de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Mitsdien komt de uitspraak op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Terzake van het parkeren op 12 december 2004 op de locatie Stationssingel te Rotterdam is aan eiser een naheffingsaanslag van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van
€ 46,25, bestaande uit € 1,25 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 45,-- aan kosten terzake van het opleggen van de aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar door eiser, bij uitspraak van 21 februari 2005, door verweerder gehandhaafd.
In bezwaar en beroep heeft eiser gesteld dat de omschrijving van de grondslag van de naheffing onjuist is. Voorts heeft eiser zowel in bezwaar als in beroep gewezen op een redelijke termijn die verweerder na het verstrijken van de parkeertijd in acht had behoren te nemen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. In dit verband heeft eiser vermeld dat hij binnen 15 minuten na het einde van het tijdvak, waarvoor wel parkeerbelasting was voldaan, terug was bij zijn auto.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Niet in geschil is dat de auto van eiser stond geparkeerd op een plaats en tijdstip welke door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam is aangewezen als een onder het regime van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting 2004 (hierna: Verordening) vallende parkeerplaats. Dit houdt in dat op deze locatie en gedurende bepaalde tijdvakken uitsluitend kan worden geparkeerd met een van gemeentewege verstrekte vergunning, dan wel met een parkeerkaartje dat is verkregen uit de parkeerautomaat.
Niet in geschil is voorts dat de auto van eiser ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag op 12 december 2004 om 15.50 uur stond geparkeerd op de locatie Stationssingel en dat het tijdvak waarvoor eiser wel parkeerbelasting had betaald, reeds was overschreden, te weten om 15.37 uur.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij binnen 15 minuten na het einde van de parkeertijd terug was bij zijn auto overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer 14 juni 2002, 37 053 gepubliceerd in Belastingblad 2002, blz. 827) volgt dat overschrijding van de parkeertijd met minder dan 15 minuten eiser niet kan baten.
Uit het vorenstaande volgt dat de auto van eiser ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag stond geparkeerd op een onder de verordening vallende parkeerplaats zonder dat daarvoor parkeerbelasting is betaald. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit tevens impliceert dat er op het moment van controle geen geldig betaalbewijs in de auto aanwezig was. Verweerder heeft terecht parkeerbelasting nageheven.
Beslist wordt als in het dictum.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. L.A.C. van Nifterick. De beslissing is op 30 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.J.J. van der Vlist, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.