ECLI:NL:RBROT:2005:AU2899

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
220991 / HA ZA 04-2069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en deskundigenonderzoek in medische context

In deze zaak, uitgesproken op 7 september 2005 door de Rechtbank Rotterdam, hebben de erven van mevrouw [X] een vordering ingesteld tegen [gedaagde], die als medisch specialist een deskundigenonderzoek heeft uitgevoerd in opdracht van de rechtbank. De erven stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende onderzoek te doen naar het medische verleden van mevrouw [X], wat hen zou hebben benadeeld in hun rechtszaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erven de erfgenamen zijn van mevrouw [X], die van 29 oktober 1987 tot 1 juli 1991 een AAW-uitkering ontving. In 1992 heeft de rechtbank [gedaagde] verzocht om een deskundigenrapport op te stellen, waarin hij concludeerde dat mevrouw [X] niet langer dan 52 weken arbeidsongeschikt was geweest voor 1965, maar dat zij vanaf 1967 volledig arbeidsongeschikt was.

De erven betwisten de bevindingen van [gedaagde] en stellen dat er in 2001 nieuwe medische gegevens zijn verkregen die aantonen dat mevrouw [X] als jeugdgehandicapte had moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de erven afgewezen, omdat zij niet hebben aangetoond dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn voor de vorderingen pas in 2001 is gaan lopen, toen de erven kennisnamen van de nieuwe medische gegevens. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] voldoende informatie heeft opgevraagd en dat zijn onderzoek niet tekortschiet. De vorderingen van de erven worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft [gedaagde] vergoeding van zijn buitengerechtelijke kosten gevorderd, maar deze vordering is eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden van [gedaagde] niet afzonderlijk kunnen worden toegerekend aan de reconventionele vordering. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van medisch specialisten bij het uitvoeren van deskundigenonderzoek en de noodzaak voor erfgenamen om tijdig en adequaat te reageren op juridische procedures.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak- / rolnummer: 220991 / HA ZA 04-2069
Uitspraak: 7 september 2005
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
3. [eiser sub 3],
4. [eiseres sub 4],
allen wonende te Spijkenisse,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. R.M. Prins,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. J.H.A.M. Scheiffers,
advocaat mr. T.E. Kuijpers te Amersfoort.
Partijen worden hierna aangeduid als "de erven" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 14 juli 2004 en de door de erven overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 17 november 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van mr. Prins van 6 december 2004, met producties;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 januari 2005.
2. Het geschil
De erven vorderen in conventie - verkort weergegeven - [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te veroordelen tot betaling van een bedrag wegens materiële schade, op te maken bij staat, alsmede een bedrag van € 50.000,= wegens immateriële schade, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [Gedaagde] heeft deze vorderingen bestreden.
In reconventie vordert [gedaagde] de erven te veroordelen tot betaling van € 2.159,85 wegens buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van de erven in de kosten van het geding. De erven hebben deze vordering betwist.
3. De beoordeling
In conventie en in reconventie:
3.1 De rechtbank stelt de navolgende feiten vast:
- Eisers zijn de erfgenamen van mevrouw [X], geboren op 7 juli 1938 en overleden op 21 augustus 1997.
- Mevrouw [X] heeft van 29 oktober 1987 tot 1 juli 1991 een AAW-uitkering ontvangen. In het beroep tegen de intrekking per laatstgenoemde datum heeft de rechtbank, sector bestuursrecht, op of omstreeks 30 juni 1992 [gedaagde] verzocht een deskundigenrapport uit te brengen.
- In het op 3 november 1992 uitgebrachte deskundigenrapport staat onder meer:
“Vraagstelling ten grondslag liggend aan de expertise: Acht u het medisch gezien aannemelijk dat klaagster reeds vanaf 7.7.1955, c.q. 17e levensjaar ofwel sedert ca. 1 jan. 1956 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in bovenvermelde zin is geweest of is het aannemelijk dat van zulks vanaf 1.1.1965 sprake is. (...) Bij deze anamnese was echtgenoot aanwezig. Veelal werden haar woorden door echtgenoot gecorrigeerd. (...) Om hieruit te komen heb ik getracht alle medische dossiers van voor 1965 welke mogelijk nog aanwezig waren in het Sophia-kinderziekenhuis, het Zuiderziekenhuis, en Dijkzigtziekenhuis, boven water te krijgen, waarvoor ik u mag verwijzen naar de bijlagen.
1. Copie brief naar med. dir. C.F.J. Minderop, Sophia-kinderziekenhuis
2. copie brief d.d. 8.10.1992.
3. brief van collega J.G.A. Stoets d.d. 19.2.1969.
4. Brief L.J. Hoedemaker d.d. 18.4.1969.
5. Ongedateerde brief J.J. Handels.
6. Rapportage Academisch ziekenhuis samengevat.
Brief 2 laat zien dat het Zuiderziekenhuis geen gegevens over betrokkenen te vinden zijn van de periode van voor 1965. Ook niet in het Dijkzigtziekenhuis. Uiteindelijk is uit het Sophia-kinderziekenhuis de brief van collega Stoets naar voren gekomen. (...)
De conclusie moge dan ook luiden dat om en nabij 1955 geen periode aan te wijzen is van arbeidsongeschiktheid met een duur langer zijnde dan 52 weken. Verder is zij objectief gezien met grote zekerheid vanaf 1967 volledig arbeidsongeschikt. (...) ”
- De rechtbank heeft op 28 mei 1993 het beroep van mevrouw [X] ongegrond verklaard.
- Mevrouw [X] is tegen de beslissing van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep, die op 16 mei 2000 de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd.
Voorts in conventie:
3.2 Vooropgesteld wordt dat - anders dan door [gedaagde] betoogd - geen sprake is van zodanige gebreken c.q. onvolledigheden in de dagvaarding dat daaraan consequenties zouden moeten worden verbonden in deze procedure. Uit de conclusie van antwoord en uit hetgeen ter comparitie is aangevoerd, blijkt dat het [gedaagde] voldoende duidelijk is geweest wat de vorderingen van de erven inhouden en waarop deze zijn gebaseerd. Ook overigens is niet gebleken dat [gedaagde] onredelijk in zijn belangen geschaad.
3.3 De erven leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij bij zijn onderzoek van mevrouw [X], in 1992, onvoldoende onderzoek heeft geleden naar haar medische verleden. De erven stellen dat bij eigen onderzoek in 2001 is gebleken dat nog medische stukken bij ziekenhuizen konden worden verkregen, waaruit blijkt dat mevrouw [X] nooit voor de volle 100% heeft kunnen werken en zij als jeugdgehandicapte had moeten worden beschouwd. Volgens de erven zou de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures anders zijn geweest, in het voordeel van mevrouw [X], indien de rechtbank niet door het deskundigenrapport van [gedaagde] op het verkeerde been was gezet.
[Gedaagde] heeft betwist dat zijn onderzoek ontoereikend is geweest.
Beslissend voor het antwoord op de vraag of het handelen van [gedaagde] onrechtmatig jegens mevrouw [X] c.q. de erven is geweest, is of [gedaagde] al dan niet heeft gehandeld zoals destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend medisch specialist mocht worden verwacht bij een in opdracht van de rechtbank uit te voeren deskundigenonderzoek. Tegen deze achtergrond dienen de door de erven gestelde concrete verwijten te worden beoordeeld.
3.4 Allereerst zal evenwel op het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vorderingen worden beslist. [Gedaagde] stelt dat de vorderingen vijf jaar na kennisneming van de uitspraak van de rechtbank van 28 mei 1993, die is verzonden op 8 juni 1993, zijn verjaard, nu die verjaring is aangevangen nadat de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. [Gedaagde] acht de aansprakelijkstelling bij brief van 26 november 2003 dan ook te laat.
De erven hebben naar aanleiding van het beroep op verjaring gesteld dat de verjaringstermijn pas in 2001 is gaan lopen, te weten op het moment dat zij door eigen onderzoek inzage hebben gekregen in het volledige dossier van mevrouw [X].
Het beroep op verjaring slaagt niet om de navolgende reden. De verjarings-termijn van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek begint te lopen vanaf de dag dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus te verstaan dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Dit veronderstelt voldoende bekendheid met de van belang zijnde feiten en omstandigheden waarop aansprakelijkheid kan worden gebaseerd. Nu de erven, hun betoog volgend, niet eerder dan na het verkrijgen van nadere medische gegevens in 2001 hoefden te twijfelen aan de juistheid van het rapport van [gedaagde], is de verjaringstermijn eerst vanaf 2001 gaan lopen.
3.5 In de eerste plaats verwijten de erven [gedaagde] dat hij onvoldoende informatie over het ziekteverleden van mevrouw [X] van vóór 1965 heeft opgevraagd. Volgens de erven was die informatie wel beschikbaar, aangezien de heer [Y] in 2001 op gemakkelijke wijze een grote hoeveelheid gegevens over de medische historie van mevrouw [X] uit die periode heeft kunnen verkrijgen. Zij stellen dat die informatie om die reden ook in 1992 beschikbaar moet zijn geweest.
[Gedaagde] betwist dat hij in 1992 meer informatie over de periode van vóór 1965 had kunnen krijgen. Hij voert aan dat hij al het mogelijke gedaan heeft om voor zijn rapport relevante informatie in te winnen, door niet alleen gegevens op te vragen bij het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (Dijkzigt), maar ook bij het Sophia Kinderziekenhuis en het Zuiderziekenhuis. Hij verwijst hierbij naar zijn als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van 8 oktober 1992, die naar hij stelt is verzonden aan de secretaresses van zijn collegae bij de genoemde ziekenhuizen.
Het enkele feit dat het de heer [Y] in 2001 is gelukt bij eigen onderzoek via het Academisch Ziekenhuis Rotterdam nadere medische informatie over het ziekteverleden van mevrouw [X] te verkrijgen, kan niet tot de conclusie leiden dat deze informatie in 1992 ook voor [gedaagde] beschikbaar is geweest. Volgens genoemde brief en de daarop geplaatste aantekeningen, zoals toegelicht ter comparitie, heeft [gedaagde] bij een drietal ziekenhuizen gegevens opgevraagd, maar heeft hij niet meer documenten gekregen dan die genoemd staan in zijn rapport. Ter zitting heeft [gedaagde] de toelichting gegeven dat het ten tijde van het onderzoek gebruikelijk was dat het opvragen van medische gegevens geschiedde door middel van briefjes tussen de secretaresses van de specialisten en dat dit destijds anders ging dan in 2001, hetgeen door de erven niet is weersproken.
De enkele stelling ter zitting van de erven dat nergens uit blijkt dat voornoemde brief van 8 oktober 1992 ook daadwerkelijk is verstuurd, is ontoereikend als betwisting van voormelde stellingen van [gedaagde]. Dit geldt temeer nu uit de door de erven zelf overgelegde stukken blijkt dat bij brief van 25 februari 2004 aan de adviseur van de heer [Y] namens [gedaagde] uitdrukkelijk een beroep is gedaan op voormelde brief van 8 oktober 1992 en de daarop gestelde aantekeningen, met de hiervoor omschreven toelichting ten aanzien van de gevolgde werkwijze, en vervolgens de reactie daarop bij brief van 4 maart 2004 dienaangaande geen gemotiveerde betwisting bevat, doch slechts de opmerking: “Dr. [gedaagde] heeft zijn secretaresse opdracht gegeven een en ander na te gaan, echter het blijft zijn verantwoording dat een en ander niet bij de Rechter overgelegd is”.
Voor zover de erven hiermee hebben willen betogen dat sprake is van - los van verwijtbaarheid – bestaande risicoaansprakelijkheid ter zake van het niet verkregen zijn van medische stukken, berust dit betoog niet op de wet of een anderszins geldende rechtsregel.
Voorts zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die [gedaagde] aanleiding hadden moeten geven nader onderzoek te verrichten toen hij van drie ziekenhuizen geen nadere informatie had verkregen. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] in dit verband er terecht op gewezen dat zulks 27 jaar en langer na dato ook niet dermate ongeloofwaardig was dat hij daaraan had moeten twijfelen. De rechtbank concludeert dat het eerste verwijt als onvoldoende onderbouwd dient te worden gepasseerd.
3.6 De erven verwijten [gedaagde] in de tweede plaats dat hij bij het onderzoek niet althans onvoldoende heeft geluisterd naar de daarbij aanwezige echtgenoot van mevrouw [X], de heer [Y] (eiser sub 1). Naar zij stellen had de heer [Y] het ziekteverleden van mevrouw [X] kunnen toelichten en kunnen vertellen waar meer informatie over mevrouw [X] te vinden was.
[Gedaagde] heeft deze stelling van de erven betwist. Hij voert aan dat hij wel degelijk naar de heer [Y] heeft geluisterd, maar dat hij op enig moment moest ingrijpen. Hij diende mevrouw [X] te onderzoeken en niet de heer [Y]. Bij een medisch onderzoek is het belangrijk om vooral de patiënt zelf te laten spreken, om zo de medische situatie goed te kunnen beoordelen, aldus [gedaagde].
Naar het oordeel van de rechtbank is niet althans niet gemotiveerd gesteld of op andere wijze gebleken dat mevrouw [X] onvoldoende gelegenheid heeft gehad of onvoldoende in staat is geweest haar zienswijze betreffende haar medische situatie uiteen te zetten. Het heeft mevrouw [X], al dan niet met hulp van haar echtgenoot, ook in de (vervolg)procedure vrijgestaan nadere argumenten aan te voeren en daarbij desgewenst aandacht te vragen voor eventuele mogelijkheden om nadere informatie op te vragen. In dit licht valt niet in te zien dat [gedaagde] verwijtbaar heeft gehandeld door bij de anamnese beperkingen te stellen aan de inbreng van de heer [Y].
3.7 Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat de vorderingen dienen te worden afgewezen. De overige verweren kunnen derhalve onbesproken blijven.
3.8 De erven zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie.
Voorts in reconventie:
3.9 [Gedaagde] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die hij tot de dag van dagvaarding heeft moeten maken voor het voeren van verweer tegen de vorderingen van de erven. [Gedaagde] heeft een gespecificeerde declaratie van zijn raadsman overgelegd ad € 2.159.85 betreffende de periode van 9 januari 2004 tot en met 6 juli 2004.
Ter comparitie hebben de erven deze vordering betwist.
De rechtbank acht de desbetreffende werkzaamheden, zoals mede blijkend uit de in het geding gebrachte brieven, niet van dien aard en omvang dat deze niet dienen te worden toegerekend aan de werkzaamheden ter instructie van (het verweer in) de procedure, die in de proceskostenveroordeling (in conventie) zijn begrepen. De reconventionele vordering is om deze reden niet toewijsbaar.
3.10 [Gedaagde] dient, als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten in reconventie. Nu evenwel niet valt in te zien dat door de erven afzonderlijke kosten voor de reconventie zijn gemaakt, worden deze begroot op nihil.
4. De beslissing
De rechtbank:
in conventie:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de erven in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.088,= aan verschotten en op € 904,= aan salaris voor de procureur;
in reconventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de erven begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[1694]