Parketnummer van de berechte zaak: 10/640006-05
Datum uitspraak: 9 augustus 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Haaglanden, PCS JHvB De Sprang (Unit 3) aan de Pompstationsweg 32 te ’s-Gravenhage.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 juli 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is overlegd. Van deze vordering is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 tot en met A2).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van der Heem heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -
- de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd B1), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
De rechtbank acht de ten laste gelegde zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende bewezen. Verdachte heeft het slachtoffer eerst met kracht in zijn buik geschopt en hem meteen daarna met zijn gebalde vuist een harde klap tegen het hoofd gegeven. Met name door deze laatste klap aanvaardde verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Aldus is bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het voor een zware mishandeling vereiste opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet.
Namens verdachte is aangevoerd dat het overlijden van het slachtoffer niet het gevolg behoeft te zijn geweest van de door verdachte aan het slachtoffer toegebrachte vuistslag tegen diens hoofd. De raadsman voerde hiertoe het volgende aan.
“De rechtbank moet voor nu en in de toekomst kunnen uitsluiten dat, als gevolg van technische ontwikkelingen, over een aantal jaren zou blijken dat er toch mogelijk een andere oorzaak was voor de dood van het slachtoffer” en “het ambulancepersoneel gaat bij het vervoer naar het ziekenhuis met gewonden die alcohol hebben genuttigd niet altijd even zorgvuldig om, hetgeen tot complicaties kan leiden”.
Gelet op het zich in het dossier bevindende sectierapport van patholoog F.R.W. de Groot, de bevindingen uit het neuropathologisch onderzoek verricht door B. Kubat, haar getuigenverklaring bij de rechter-commissaris alsmede de verklaring van getuige-deskundige patholoog F.R.W. de Groot ter terechtzitting, is voor de rechtbank zonder meer vast komen te staan dat de dood van het slachtoffer het rechtstreekse gevolg is geweest van het door verdachte gebruikte geweld.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
1. primair
Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, enkele ogenblikken nadat tussen hem en het slachtoffer een woordenwisseling had plaatsgevonden, het slachtoffer op een voor hem totaal onverwacht moment eerst geschopt in zijn buik en hem direct hierna met kracht een vuistslag tegen het hoofd gegeven. De door deze slag ontstane buiging van het hoofd ten opzichte van het lichaam heeft een scheuring in de nekwervelslagader van het slachtoffer veroorzaakt, waardoor het slachtoffer is komen te overlijden.
Dit is een buitengewoon ernstig en betreurenswaardig feit. Verdachte, die door het slachtoffer werd aangesproken op zijn gedrag, is boos geworden en heeft zich vervolgens in zijn handelen laten leiden door een ongeremde woede. Hij voelde zich - naar zijn zeggen - beledigd na de voorafgaande woordenwisseling. Verdachte heeft hierop doelbewust de confrontatie met het slachtoffer gezocht, met alle gevolgen van dien. Verdachte heeft veel leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Voorts heeft verdachte met zijn daad, die plaatsvond op de openbare weg in een horecagebied, eraan bijgedragen dat de gevoelens van onveiligheid in de samenleving zijn versterkt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op een dergelijk feit niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de intentie van verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer. Voorts slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat verdachte er ter terechtzitting oprecht blijk van heeft gegeven zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn daad en de consequenties daarvan in te zien. De rechtbank ziet hierin, alsmede in de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 18 januari 2005 niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld, reden om in de duur van de op te leggen straf af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [weduwe van het slachtoffer] pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter [dochter van het slachtoffer], wonende te [adres], vertegenwoordigd door mr. J.M. Beer, advocaat te Amsterdam. De benadeelde partijen vorderen gezamenlijk vergoeding van materiële schade tot een bedrag van
€ 274.785,43, kort samengevat bestaande uit overlijdensschade, schadeposten betreffende de uitvaart en kosten voor rechtsbijstand en expertiserapportage.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen tot het bedrag van € 17.674,19 onder andere betreffende de uitvaartkosten en tot het bedrag van twee maal € 50.000 bij wijze van voorschot voor de overige door de benadeelde partijen geleden schade.
Namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partijen gestelde hoogte van de schade betwist.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks schade hebben geleden. De verdachte heeft voorts de inhoud van de door de benadeelde partijen overgelegde producties onvoldoende gemotiveerd weersproken.
De rechtbank zal het gevorderde bedrag met betrekking tot de uitvaartkosten en de grafsteen tot het bedrag van € 6.503,29 toewijzen. Met betrekking tot de annuleringskosten van het leasecontract en de kosten van de voortijdige inlevering van de auto, overweegt de rechtbank dat het vaststellen van de omvang van deze schadeposten niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Dit geldt eveneens ten aanzien van de gevorderde overlijdensschade, waarvan de rechtbank wel aanneemt dat een dergelijke schade reëel is. Gelet hierop zal worden bepaald dat van dit gevorderde bedrag twee maal € 25.000 wordt toegekend dienende als voorschot, dat de benadeelde partijen voor het overige niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat dit gedeelte van de vorderingen bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk wordt toegewezen, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 7.259 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, zijnde deze kosten voldoende onderbouwd en gespecificeerd en niet weersproken.
De rechtbank acht ten aanzien van het toegewezen bedrag aan (voorschot)schade tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. Het opleggen van de maatregel brengt in beginsel een daaraan gerelateerde vervangende hechtenis met zich. Nu echter de voornaamste reden voor het opleggen van de maatregel is gelegen in het feit dat daarmee directe confrontatie tussen de nabestaanden van het slachtoffer en veroordeelde (ter zake van de betaling) wordt voorkomen, alsmede gelet op de hoogte van het toe te wijzen bedrag in samenhang met de (waarschijnlijk lage) verdiencapaciteit van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding de vervangende hechtenis te beperken tot 1 dag.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van 30 (dertig) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [weduwe van het slachtoffer], wonende te [adres], te betalen € 31.503,29 (zegge eenendertigduizend vijfhonderddrie EURO en negenentwintig EUROCENT);
- veroordeelt verdachte tegen kwijting aan [dochter van het slachtoffer], wonende te [adres], te betalen € 25.000 (zegge: vijfentwintigduizend EURO)
- verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk voor wat betreft het overige gedeelte van de vorderingen en bepaalt dat dit deel slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op € 7.259 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen voornoemd te betalen € 56.503,29 (zegge: zesenvijftigduizend vijfhonderddrie EURO en negenentwintig EUROCENT) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de staat ten behoeve van voormelde benadeelde partijen is betaald, daarmee de verplichting van de verdachte om voormeld bedrag aan de benadeelde partijen te betalen vervalt, en bepaalt tevens dat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de benadeelde partijen is betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Bijl-de Jong, voorzitter,
en mrs. Van der Kolk en Van Reekum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ahling, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 augustus 2005.