ECLI:NL:RBROT:2005:AU0199

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/101396-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Klaveren
  • A. de Winkel
  • J. Wijnker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afpersingen gericht op Chinese winkels en horeca in Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 juli 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die deel uitmaakte van een groep mannen die gedurende ongeveer een jaar een groot aantal afpersingen heeft gepleegd, met Chinese winkels en horeca als doelwit. De verdachte en zijn mededaders hebben hun slachtoffers bedreigd om geld af te dwingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen op verschillende momenten en locaties in Rotterdam heeft geprobeerd geld af te persen van verschillende slachtoffers door hen te bedreigen met geweld. De modus operandi van de groep was consistent: zij traden vaak in wisselende samenstellingen op en gebruikten dreigende taal om hun slachtoffers te intimideren. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de tegenstrijdigheden die door de verdediging werden aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bedreigingen, hoewel soms verhullend, een reële dreiging vormden en dat de slachtoffers emotionele schade hebben geleden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte niet eerder was veroordeeld, wat in zijn voordeel heeft gewerkt. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/101396-04
Datum uitspraak: 21 juli 2005
Tegenspraak
Raadsvrouw mr. N. Flikkenschild
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [woonplaaats], [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in het [naam van de inrichting] te [plaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 juli 2005, 5 juli 2005 en 7 juli 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/101396-04. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1F).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Woei-A-Tsoi heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -
- de bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest.
NIET BEWEZEN
Ten aanzien van feit 4 en 6:
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende komen vast te staan dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 4 en 6 tenlastegelegde feiten. Het onder 4 en 6 ten laste gelegde kan derhalve niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 5, 7, 8 en 9 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de navolgende wijze dat:
1.
hij op 16 november 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging, met het oogmerk om zich
en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van
geld, toebehorende aan [slachtoffer 1],
- samen met zijn mededaders naar de snackbar (…)
van die [slachtoffer 1] aan de […] is gegaan en
- (een) mededader(s)aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om geld heeft/hebben
gevraagd en
- een mededader dreigend heeft gezegd tegen die [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 2] dat ze in januari niets hadden gegeven en dat ze daar nu voor
moesten boeten en dat ze nu extra moesten betalen en dat als er nu geen
6000 euro werd betaald, er op de naam van [slachtoffer 1] een lening zou worden
afgesloten bij illegale leningverstrekkers, die het geld weer zouden verhalen
op [slachtoffer 1], en
- een mededader die [slachtoffer 1] dreigend de woorden
heeft toegevoegd "vandaag geen geld geven, morgen problemen" en "het
is je geld of je leven",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij in de periode van 16 januari 2004 tot en met 19 januari 2004
te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen
misdrijf om tezamen en in vereniging
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van
geld, toebehorende aan [slachtoffer 1],
- samen met zijn mededader naar de zaak van die [slachtoffer 1] (Cafetaria …)
aan de […] is gegaan en
- die [slachtoffer 1] heeft gevraagd om geld en
- dreigend heeft gezegd tegen die [slachtoffer 1] "ik heb een pistool, moet ik die
op tafel leggen, wil je die zien?", althans woorden van gelijke dreigende
aard of strekking en
- vervolgens/daarna dreigend telefonisch tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd
"geld wil ik persé van je hebben en een volgende keer ga ik naar je restaurant
in […] en dan praten wij niet meer" en "ik wil eenduizendvijfhonderd
euro van je hebben en als je niet wilt betalen neem ik een lening en de hoge
rente komt voor jouw rekening" en "breng dat geld of moet ik het komen
halen?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij in de periode van 11 november 2004 tot en met 16 november
2004 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen
misdrijf om tezamen en in vereniging
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen
door bedreiging met geweld slachtoffer te dwingen tot de afgifte van
geld, toebehorende aan [slachtoffer 3], hebbende /zijnde hij en/of een of meer van zijn mededaders
- naar de zaak / giftshop van die [slachtoffer 3] aan de […] gegaan en
- tegen die [slachtoffer 3] gezegd dat hij in ruil voor bescherming 3000 euro kwam
halen voor zijn baas en
- nogmaals naar die zaak gegaan en
- gezegd dat hij voortaan 380 euro per maand kwam halen
en
- dreigend tegen die [slachtoffer 3] gezegd "als je niet betaalt en je loopt over
straat, dan moet je opletten, we hebben wapens en we maken je dood, of hakken
je benen of armen eraf",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
5.
hij in de periode van 1 september 2004 t/m 10 december 2004
meermalen, tezamen en in vereniging met anderen te
Rotterdam met het oogmerk om zich en / of een ander wederrechtelijk te
bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 4] heeft
gedwongen tot de afgifte van geld, toebehorende aan die [slachtoffer 4], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke bedreiging met geweld bestond uit het
(telkens)
- met meerdere manspersonen tegelijk het restaurant van die [slachtoffer 4] betreden;
- tegen die [slachtoffer 4] zeggen dat hij moest betalen om bescherming te krijgen en dat
niet gegarandeerd kon worden dat er niets zou gebeuren als er niet werd
betaald;
- die [slachtoffer 4] telkenmale op (voor die [slachtoffer 4]) angst aanjagende wijze om geld vragen.
7.
hij in de periode van 1 september 2004 tot en met 15 november 2004
te Rotterdam, meermalen, (telkens)
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen
misdrijf om tezamen en in vereniging met
het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door
bedreiging met geweld [slachtoffer 5] te dwingen tot de afgifte van een
geldbedrag van 380 euro, toebehorende aan [slachtoffer 5],
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededaders:
meermalen, althans eenmaal, een bezoek gebracht aan het eethuis van [slachtoffer 5],
genaamd "[…]", en tegen de aldaar aanwezige [slachtoffer 5] gezegd
- dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) behoort/behoren tot een
jeugdorganisatie en dat deze jeugdorganisatie de winkeliers op de
[adres] wil beschermen tegen andere mensen die hen lastig zouden
vallen en dat slachtoffer hiervoor 380 Euro zou moeten betalen, althans woorden van
gelijke aard of strekking en
- dat er de volgende keer een paar mannen zouden langskomen en dat het dan er
niet vriendelijk aan toe zou gaan, althans woorden van gelijke aard of
strekking en
- dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) had(den) gewacht tot [slachtoffer 5] zou
betalen maar dat zijn/hun geduld nu op was, althans woorden van gelijke dreigende
aard of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
8.
hij
op 16 november 2004 te Rotterdam,
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen
misdrijf om tezamen en in vereniging, met
het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door
bedreiging met geweld [slachtoffer 6] te dwingen tot de afgifte van (een of
meer) geldbedrag(en), toebehorende aan [slachtoffer 6]
hebbende hij, verdachte, en zijn mededader
een bezoek gebracht aan het Chinees afhaalcentrum van [slachtoffer 6], genaamd
"[…]", en tegen de aldaar aanwezige [slachtoffer 6] -op dreigende toon- gezegd:
- dat hij, verdachte, en zijn mededader behoren tot de [naam stichting] en dat ze geld voor
deze stichting inzamelen, althans woorden van gelijke aard of strekking en
- dat hij, verdachte, en zijn mededader [slachtoffer 6] en zijn afhaalcentrum
"[…]" bescherming kunnen bieden, althans woorden van gelijke aard of
strekking en
- “ik zal het doorgeven aan de mensen boven ons, dan zie je zelf maar”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
9.
hij in de periode van 28 september 2004 tot en met 20 november 2004
te Rotterdam, meermalen, (telkens)
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen
misdrijf om tezamen en in vereniging, met
het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
bedreiging met geweld slachtoffer te dwingen tot de afgifte van een
of meer geldbedrag(en), toebehorende aan [slachtoffer 7],
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader
meermalen, een bezoek gebracht aan de kapsalon van [slachtoffer 7],
genaamd "[…]", en tegen de aldaar aanwezige [slachtoffer 7] -op dreigende toon- gezegd
- dat hij, verdachte, en/of zijn mededader een geldbedrag per maand willen
hebben voor protectie, anders zouden er enkele mannen in de winkel komen
staan, althans woorden van gelijke aard of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
In een aantal zaken is door de raadsman of raadsvrouw van de desbetreffende verdachte aangevoerd dat het optreden van zijn of haar cliënt, al dan niet in gezelschap van één of meer anderen, in de in de ten laste gelegde feiten genoemde cafés, restaurants, winkels etc., niet kan worden aangemerkt als zodanig dreigend dat het bestanddeel bedreiging met geweld bewezen zou kunnen worden.
Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank - ook ambtshalve in die zaken waarin dit verweer niet is voorgedragen - het volgende.
Uit het dossier in het onderzoek […], dat weer bestaat uit even zovele zaaksdossiers die betrekking hebben op de afzonderlijk ten laste gelegde afpersingen, rijst een beeld op van de modus operandi die in bijna alle gevallen is gevolgd.
Allereerst moet opgemerkt worden dat zowel de verdachten (m.u.v. één van hen) als de bedreigde middenstanders de Chinese nationaliteit hebben of van Chinese afkomst zijn. De afpersingen spelen zich ook geheel in de Chinese sfeer af.
De verdachte(n) treedt of treden bijna altijd samen met één of meer anderen op. Eén of meer uit een dergelijke groep doet of doen het woord tegenover de winkelier, restauranthouder of café-eigenaar, terwijl de anderen zich in de buurt daarvan ophouden. In het gesprek wordt om geld gevraagd, hetzij bij wijze van lening, hetzij in ruil voor “bescherming” of om moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, terwijl er in geen enkel geval geweld wordt gebruikt of bedreigingen met grof geweld worden geuit. Niettemin gaat er, volgens de verklaringen van alle betrokken middenstanders, een reële dreiging van het optreden van deze verdachten uit, zowel van degene die het woord voert als van de overige mannen die tot de groep behoren, louter door hun aanwezigheid.
Een voorbeeld van deze dreigende sfeer geeft de aangever in de zaak […], die in dit verband tegenover de politie het volgende heeft verklaard: ”Ik heb toen hij in het restaurant kwam ook nog met hem gesproken. Dat doe ik om de volgende reden. Als ik niet met ze spreek, geeft het in de Chinese gemeenschap aan dat je bang bent en gaan ze meer geld vragen en als je teveel met ze spreekt word je zogenaamd een vriend en willen ze geld van je lenen. Ik probeer te zorgen daar een balans in te vinden”.
Een zelfde beeld heeft de aangever in de zaak […] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris geschetst: “Geld lenen betekent altijd dat je het wel moet geven maar het niet terugkrijgt. Het is gewoon afpersen. Eerst probeerden ze op een nette manier geld te krijgen. In de Chinese wereld wordt ook wel gezegd dat je het gewoon moet geven als er om gevraagd wordt want dan ben je er van af. De andere helft in de Chinese wereld zegt dat je niet moet geven omdat ze anders terugkomen”.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, hoe verhullend soms de uitlatingen van de afpersers zijn geweest, daarvan telkens een zodanige dreiging uitging, dat in voorkomend geval de bedreiging met geweld wettig en overtuigend bewezen is.
De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van de aangevers, zoals deze zijn afgelegd bij de politie, van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat de aangevers telkens zonder bijstand van een tolk in een Chinese taal zijn gehoord waardoor hun aangiftes niet betrouwbaar zouden zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij overweegt daartoe het volgende: de aangevers zijn ondernemers met een Chinese achtergrond die ongetwijfeld het makkelijkst in een Chinese taal communiceren. Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat zij in het geheel de Nederlandse taal niet zouden beheersen en dat zij de vragen die hen door de verhorende politieambtenaren zijn gesteld in het geheel niet zouden hebben begrepen en – omgekeerd – de verbalisanten de aangevers zouden hebben misverstaan.
Uit de verklaringen die sommigen van de aangevers, als getuige door de rechter-commissaris, dan wel ter terechtzitting gehoord, met de bijstand van een tolk, hebben afgelegd, blijkt dat in een enkel geval op een ondergeschikt punt mogelijk een misverstand is ontstaan tussen de politie en de aangever, maar uit die getuigenverklaringen is de rechtbank ook gebleken dat de inhoud van die verklaringen geenszins aanleiding geeft de aangiften, als volstrekt onbetrouwbaar, buiten het bewijs te houden.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat zij de overtuiging heeft dat waar de verklaring van de aangevers bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting afgelegd, in belangrijker mate afwijkt van de door hen bij de politie afgelegde verklaring, welke afwijkingen in alle gevallen minder belastend voor de desbetreffende verdachte(n) uitvalt, deze afwijkingen toe te schrijven zijn aan de vrees voor represailles bij deze getuigen van de zijde van de verdachten. Bevestiging van die overtuiging vindt de rechtbank in het verhoor van een getuige ter terechtzitting in aanwezigheid van alle verdachten, in welk verhoor de getuige in belangrijke mate afstand heeft genomen van zijn eerdere belastende verklaring bij de politie, terwijl twee andere getuigen die één dag later ter terechtzitting zijn gehoord buiten aanwezigheid van de verdachten, hun bij de politie afgelegde verklaring hebben bevestigd.
Ten aanzien van de fotoherkenningen is onder meer in onderhavige zaak door de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat de fotoherkenningen van haar cliënt onbetrouwbaar zijn, nu de confrontaties niet hebben plaatsgevonden volgens de daartoe gestelde richtlijnen, te weten dat de foto van het subject opgenomen dient te worden in een serie foto’s van figuranten en dat minimaal 10 en maximaal 12 foto’s moeten zijn opgenomen (de zogenaamde foslo-confrontatie). In de onderhavige zaken heeft de politie aan de getuigen immers een fotomap getoond met daarin 13 foto’s van verdachten in het lopende onderzoek -hetgeen de getuigen ook is meegedeeld- door welke werkwijze de getuigen zouden (kunnen) zijn beïnvloed. Voorts is in één zaak wel een foslo-confrontatie gehouden, maar zijn er 6 foto’s in plaats van de minimaal vereiste 10 foto’s gebruikt. De resultaten van de fotoherkenningen kunnen gelet op het vorengaande, aldus de raadsvrouw, niet voor het bewijs gebruikt worden.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Allereerst wordt opgemerkt dat er geen wettelijke bepaling is die voorschrijft op welke wijze een confrontatie van een getuige met een verdachte dient plaats te vinden. De in casu gevolgde procedures zijn derhalve niet in strijd met enige wettelijke bepaling. Voorts vormt de enkele omstandigheid dat de meeste confrontaties niet in de vorm van een (volgens de richtlijnen uitgevoerde) foslo-confrontatie hebben plaatsgevonden op zichzelf onvoldoende reden om de resultaten van de gehouden confrontaties onbetrouwbaar te achten en van het bewijs uit te sluiten. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat de diagnostische waarde van een herkenning door middel van een confrontatie met een fotomap met verdachten of van een met 6 foto’s uitgevoerde foslo-confrontatie minder is dan een volgens de richtlijnen uitgevoerde foslo-confrontatie, brengt deze omstandigheid niet mee dat een fotoherkenning van een verdachte door middel van de twee eerstgenoemde procedures niet (mede) voor het bewijs van waarde kan zijn.
Bij de beoordeling van de bewijswaarde in de onderhavige zaken heeft de rechtbank daarbij nog specifiek van belang geacht dat de feiten veelal overdag -en aldus met voldoende (dag)licht- hebben plaatsgevonden, alsmede dat de verschillende verdachten geruime tijd en soms meerdere malen in de winkel of het restaurant van de getuigen hebben verbleven, waardoor ruime gelegenheid is geweest de daders te bekijken. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat er geen sprake is van interraciale herkenningen alsmede dat uit het proces-verbaal van bevindingen (behoudens één geval) niet blijkt dat sprake is geweest van (enige) twijfel bij de herkenning. De herkenning van de verdachten vindt tenslotte in voldoende mate steun in de overige bewijsmiddelen.
Op grond van het bovenstaande wordt dit verweer verworpen.
De raadsvrouwe van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de fotoherkenning van haar cliënt door getuigen […] en […] op 18 november 2004 respectievelijk 10 december 2004 van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de foslo-confrontatie op beide dagen in aanwezigheid van zowel […] als […] heeft plaatsgevonden. Uit de verklaringen van de getuigen […] en […] zoals deze ter terechtzitting zijn afgelegd is de rechtbank echter gebleken dat bedoelde foslo-confrontaties niet in aanwezigheid van beide getuigen zijn gehouden. Vorenstaande kan ook niet blijken uit de zich in het dossier bevindende proces-verbalen betreffende deze foslo-confrontaties. Aldus mist het verweer van de raadsvrouwe feitelijke grondslag en behoeft het reeds daarom geen nadere bespreking.
De raadsvrouw van verdachte heeft tenslotte de vrijspraak van het onder 3 ten lastegelegde feit bepleit omdat de verklaring van de aangever bij de politie en zijn verklaring als getuige ter terechtzitting onderling tegenstrijdig zijn nu in de aangifte wordt gesproken over een groep van vijf personen die op 11 november 2004 de winkel is binnengekomen, terwijl de aangever als getuige ter terechtzitting heeft verklaard dat het slechts één persoon was die de winkel op 11 november 2004 in eerste instantie is binnengegaan.
Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank beide verklaringen van de aangever in essentie wel betrouwbaar. Gebleken is dat de tegenstrijdigheid waarover de raadsvrouw spreekt berust op een misverstand nu de aangever ter terechtzitting heeft verklaard dat er op 11 november 2004 één persoon de winkel binnenkwam die tegen de aangever heeft gezegd dat hij, als de aangever niet zou betalen, met een groep mannen zou terugkomen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
2.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
3.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
5.
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
7.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
8.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
9.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deel uitgemaakt van een groep mannen die gedurende een periode van ongeveer één jaar een groot aantal afpersingen heeft gepleegd, of pogingen daartoe heeft ondernomen, met Chinese winkels en horeca ondernemingen als doelwit. In soms wisselende samenstelling, altijd met een of meer mededaders, hebben de leden van de groep hun slachtoffers getracht geld afhandig te maken waarbij verdachte en/of zijn mededaders de slachtoffers hebben bedreigd. Vaak werd ook meerdere malen teruggegaan naar een zaak, teneinde de eigenaar te bewegen geld af te geven. Dat de uitlatingen van de dader(s), hoewel soms verhullend, steeds een reële dreiging vormden en daarmee ook de aangevers angst hebben ingeboezemd is hierboven reeds toegelicht. De druk waaronder de aangevers door verdachte en zijn mededaders werden gezet was niettemin zo groot dat aangevers de typerende geslotenheid van de Chinese gemeenschap doorbraken, met alle risico’s van dien, om aangifte te doen. Er moet aan de aangevers emotionele schade zijn berokkend. Daarnaast zijn door het handelen van verdachte en zijn mededaders reeds bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving, met name in de Chinese gemeenschap, verhevigd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op dergelijke feiten niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 19 november 2004 niet eerder is veroordeeld. Nu verdachte van twee aan hem tenlastegelegde feiten wordt vrijgesproken, acht de rechtbank een lagere straf dan die door de officier van justitie geëist passend en geboden.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 312 en 317 Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 4 en 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 5, 7, 8 en 9 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte terzake van de feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de onder 1, 2, 3, 5, 7, 8 en 9 bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (ZES) JAAR;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Klaveren, voorzitter,
en mrs. De Winkel en Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Tesselhof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 juli 2005.