ECLI:NL:RBROT:2005:AT7770

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/031372-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Rutten
  • M. van der Ven
  • A. van der Bijl-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs van uitlokking en medeplichtigheid in ripdeal

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2005, stond de verdachte terecht op beschuldiging van uitlokking en medeplichtigheid aan een ripdeal. De officier van justitie, mr. Van der Heem, had gevorderd dat de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastelegging. De rechtbank benadrukte dat voor bewezenverklaring van uitlokking een dubbele opzet vereist is, wat inhoudt dat de uitlokker zowel moet aanzetten tot het plegen van een delict als moet weten wat de bestanddelen van dat delict zijn. In dit geval was er geen bewijs dat de verdachte de medeverdachten had aangezet tot het plegen van het delict, noch dat zij op enige wijze had samengewerkt met hen.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet betrokken was bij het maken van het plan voor de ripdeal en dat er geen bewijs was voor (consecutieve) medeplichtigheid. De verdachte had wel kennis van het plan, maar dit leidde niet tot een rechtsplicht om het slachtoffer te waarschuwen. De rechtbank vond het verwerpelijk dat de verdachte het slachtoffer niet had geïnformeerd, maar dit was niet voldoende om tot een veroordeling te komen.

De benadeelde partij had een vordering ingediend voor schadevergoeding, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte niet was veroordeeld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten en wees de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming af.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/031372-04
Datum uitspraak: 14 juni 2005
Tegenspraak (gemachtigde raadsvrouw)
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
domicilie kiezend ten kantore van haar raadsvrouwe [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 en 31 mei 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovengenoemd parketnummer, zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze dagvaarding en vordering zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 tot en met A9).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van der Heem heeft gerekwireerd, zakelijk weergegeven:
- de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) jaren met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie vordert voorts de gevangenneming van verdachte.
NIET BEWEZEN
Uit het strafdossier kan niet worden afgeleid dat verdachte betrokken is geweest bij het maken van het plan van de ripdeal en de uitvoering daarvan. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte in de voorbereiding danwel in de uitvoering van het ten laste gelegde nauw, bewust en volledig heeft samengewerkt met de medeverdachten. Van medeplegen is derhalve geen sprake, zodat verdachte van het primair (en voor zover daaraan wordt toegekomen, het meer subsidiair) ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair (en voor zover van belang, het nog meer subsidiair) ten laste gelegde geldt dat voor bewezenverklaring van uitlokking een dubbele opzet is vereist. Het opzet van de uitlokker, zoals dat expliciet in artikel 47 Wetboek van Strafrecht wordt genoemd, moet gericht zijn op zowel het uitlokken van een ander tot het plegen van een delict als op alle bestanddelen van dat delict, i.c. de gekwalificeerde doodslag (subsidiair) dan wel poging diefstal met (bedreiging met) geweld in vereniging gepleegd, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (nog meer subsidiair).
Van het uitlokken van een ander is sprake indien de uitlokker de ander aanzet een delict te plegen. De ander zou dan als het ware het delict zonder de inlichtingen van de verdachte niet hebben kunnen plegen.
Hiervan is in casu niets gebleken of komen vast te staan, zodat verdachte ook hiervan moet worden vrijgesproken.
Verdachte wist van het plan van de ripdeal op het slachtoffer door medeverdachte [medeverdachte 1], maar heeft nagelaten om het slachtoffer te waarschuwen. Uit het strafdossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is voorts gebleken van (consecutieve) medeplichtigheid van verdachte aan het misdrijf. Medeverdachte [medeverdachte 1] beschikte zelf over het telefoonnummer van het latere slachtoffer [slachtoffer] en heeft ook reeds eerder met [slachtoffer] “zaken” gedaan. [medeverdachte 1] heeft verdachte niet verder bij het plan betrokken noch heeft verdachte op enigerlei wijze (ondersteunend danwel op andere wijze uitvoerend) aan het plan deelgenomen. Het bij verdachte bekende voornemen van [medeverdachte 1] om [slachtoffer] te rippen doet op zichzelf geen rechtsplicht ontstaan tot openbaarmaking van dat voornemen en aldus tot het beletten van het misdrijf, nu een zodanige rechtsplicht niet kan worden ontleend aan artikel 136 van het Wetboek van Strafrecht. Het vorenstaande brengt mee dat verdachte ook van het meest subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het overigens wel verwerpelijk dat verdachte het slachtoffer – met wie zij een relatie heeft gehad en met wie zij nog altijd nauw contact onderhield – niet heeft geïnformeerd en zelfs in ruil voor haar zwijgen geld wilde aannemen.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres], terzake van het ten laste gelegde. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 8.562,96.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen tot datzelfde bedrag, bij niet betaling te vervangen door vervangende hechtenis.
Namens de verdachte is noch de aansprakelijkheid noch de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
De benadeelde partij wordt in de vordering niet-ontvankelijk verklaard nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt de benadeelde partij veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt. De kosten worden tot op heden begroot op nihil.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- wijst af de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Rutten, voorzitter,
en mrs. Van der Ven en Van der Bijl-de Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ivankovic, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2005.