ECLI:NL:RBROT:2005:AT7769

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/030156-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Rutten
  • A. van der Ven
  • C. van der Bijl-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot rip-deal met dodelijke afloop; uitlokking niet bewezen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2005, stond de verdachte terecht voor de poging tot rip-deal die resulteerde in de dood van het slachtoffer. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van tien jaar, maar de rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De rechtbank concludeerde dat er geen gemeenschappelijk opzet was tussen de verdachte en de medeverdachten om het slachtoffer te doden; het opzet was enkel gericht op beroving. De verdachte had geen vooraf beraamd plan met de medeverdachten om het slachtoffer te doden, en zijn rol was meer die van bestuurder van de vluchtauto dan van uitvoerder van het geweld.

De rechtbank oordeelde dat voor bewezenverklaring van uitlokking een dubbele opzet vereist is, wat in dit geval niet kon worden vastgesteld. De verdachte was wel betrokken bij de beraming van het plan, maar niet bij de daadwerkelijke uitvoering van het geweld. De rechtbank rekende het de verdachte zwaar aan dat hij een initiërende rol had gespeeld in de ripdeal, maar legde een lagere straf op dan geëist, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 45 maanden en wees de vordering van de benadeelde partij toe, die schadevergoeding eiste als gevolg van het delict. De rechtbank legde ook een verplichting op tot betaling van de schadevergoeding, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de samenleving en de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/030156-04
Datum uitspraak: 14 juni 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres : [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De IJssel” te Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 en 31 mei 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovengenoemd parketnummer, zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze dagvaarding en vordering zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 tot en met A9).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van der Heem heeft gerekwireerd, zakelijk weergegeven:
- de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) jaren, met aftrek van voorarrest.
NIET BEWEZEN
Het primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Voor bewezenverklaring van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag moet kunnen worden vastgesteld dat bij de medeverdachten een gemeenschappelijk opzet op de aan het medeplegen inherente samenwerking en op de levensberoving van [slachtoffer] heeft bestaan.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken van een door verdachte tevoren met de medeverdachten beraamd plan om [slachtoffer] te doden. Het opzet was in casu “slechts” gericht op het beroven van genoemde [slachtoffer]. Voorts verdient overweging dat verdachte eerder de woning had verlaten en in de vluchtauto heeft zitten wachten en derhalve niet kon weten dat zijn medeverdachten met een doorgeladen wapen op het hoofd van het slachtoffer zouden slaan, waardoor het risico op de dood van het slachtoffer bestond. De enkele wetenschap van de aanwezigheid van een vuurwapen is hiervoor onvoldoende.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde is voor bewezenverklaring van uitlokking een dubbele opzet vereist. Het opzet van de uitlokker, zoals dat expliciet in artikel 47 Wetboek van Strafrecht wordt genoemd, moet gericht zijn op zowel het uitlokken van een ander tot het plegen van een delict als op alle bestanddelen van dat delict, i.c. de gekwalificeerde doodslag.
Van het uitlokken van een ander is sprake indien de uitlokker de ander aanzet een delict te plegen. De ander zou dan als het ware het delict zonder de inlichtingen van de verdachte niet hebben kunnen plegen.
Hiervan is in casu geen sprake. Vaststaat dat medeverdachte [medeverdachte 1] een bekende was van het latere slachtoffer [slachtoffer], over diens telefoonnummer beschikte en reeds eerder “zaken” met hem had gedaan.
Voorts geldt dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier niet gebleken is van een door verdachte tevoren met de medeverdachten beraamd plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het opzet was in casu gericht op het beroven van genoemde [slachtoffer]. Verdachte is betrokken geweest bij de beraming van het plan en heeft in de uitvoering ook een duidelijke rol gehad, in elk geval die van bestuurder van de vluchtauto. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank verdachte dan ook als medepleger en niet als uitlokker van het delict.
Derhalve is het subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
(meer subsidiair)
hij en/of zijn medeverdachte(n) op 22 november 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een hoeveelheid (van ongeveer een kilo) van een materiaal bevattende cocaïne, toebehorende aan [slachtoffer],
- naar de woning van verdachte zijn gegaan en
- vervolgens die [slachtoffer] hebben gebeld om in die woning een kilo cocaïne te komen leveren en
- vervolgens één of twee vuurwapen(s) hebben doorgeladen met munitie en
- vervolgens buiten de woning die [slachtoffer] hebben opgewacht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging tot diefstal werd voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden,
welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het
- met één doorgeladen vuurwapen gaan staan bij die [slachtoffer] en
- het onder schot houden van die [slachtoffer] en
- het fouilleren van die [slachtoffer] en
- vervolgens met een vuurwapen slaan op het hoofd van die [slachtoffer] en
- vervolgens het afschieten van een kogel in het hoofd van die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] is komen te overlijden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Nu de opgenomen verbetering niet een voor het strafrechtelijk verwijt essentieel onderdeel betreft, omdat reeds in de tenlastelegging duidelijk staat vermeld het woord “voorafgegaan”, heeft dit geen consequenties voor de kern van het aan verdachte ten laste gelegde verwijt. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
Feit meer subsidiair
Poging tot diefstal, voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] het plan opgezet het latere slachtoffer [slachtoffer] te beroven van zijn drugs, ofwel om een zogenaamde ripdeal te plegen. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] gevraagd mee te doen. In een coffeeshop werd de rolverdeling besproken. Medeverdachte [medeverdachte 1] zou [slachtoffer] bellen en hem naar zijn woning lokken, de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zouden deze [slachtoffer] gewapend in het portiek bij de woning opwachten, hem bedreigen met een wapen en hem vervolgens van zijn verdovende middelen beroven, terwijl verdachte in de vluchtauto op hen zou wachten.
Op 22 november 2004 heeft medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer] gebeld met de vraag of hij één (1) kilo cocaïne kon leveren. Op dat moment waren alle verdachten in de woning aanwezig. Medeverdachte [medeverdachte 5] werd aldaar door [medeverdachte 1] geïnformeerd; hij moest zich voordoen als koper. De rolverdeling werd in de woning nogmaals doorgesproken.
Op het moment dat [slachtoffer] bij de woning aankwam, werd hij belaagd door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3], die hem, onder bedreiging van een doorgeladen vuurwapen, van zijn verdovende middelen probeerden te beroven. [slachtoffer] werd vervolgens door [medeverdachte 3] met het vuurwapen op het hoofd geslagen, waardoor het vuurwapen is afgegaan en een kogel in het hoofd van het slachtoffer terecht is gekomen.
Nadat het schot was gelost zijn alle verdachten de woning en het portiek uitgerend. De verdachte wachtte hen op in een gereedstaande auto.
Het slachtoffer werd in hulpeloze toestand en zwaar gewond achtergelaten. Na twee weken in coma te hebben gelegen, is het slachtoffer in het ziekenhuis overleden.
Dat dit een zeer ernstig feit is behoeft geen betoog.
De dood van het slachtoffer laat diepe sporen na in het leven van de nabestaanden en de andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer.
Door het handelen van verdachte is de samenleving ernstig geschokt. Bovendien versterkt een dergelijk geweldsmisdrijf de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte gezien kan worden als één van de initiatiefnemers van de ripdeal. Samen met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hij het plan gemaakt en vervolgens contact gezocht met de medeverdachten.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij in casu een initiërende rol heeft gespeeld. Hoewel verdachte niet bij de daadwerkelijke uitvoering betrokken was, heeft verdachte eerst [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] weggevoerd van de plaats van het delict en is hij vervolgens teruggegaan om ook [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] weg te voeren en te helpen vluchten. Ook deze handelingen rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Op een dergelijk ernstig feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van geruime duur.
De rechtbank ziet wel aanleiding, gelet op alle omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de rol van verdachte, een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank voorts, in het nadeel van verdachte, meegewogen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 16 december 2004, in het verleden reeds eerder voor een soortgelijk ernstig feit is veroordeeld.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de inhoud van het op 8 maart 2005 omtrent verdachte opgemaakte voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland, arrondissement Rotterdam.
Alles afwegende acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres], terzake van het ten laste gelegde. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 8.562,96.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen tot datzelfde bedrag, bij niet betaling te vervangen door vervangende hechtenis.
Namens de verdachte is noch de aansprakelijkheid noch de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de verdachte de omvang van de gevorderde schade niet heeft betwist en deze de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte terzake van dat feit strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijfenveertig (45) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [benadeelde partij], wonende te [adres], te betalen € 8.562,96 (zegge achtduizend vijfhonderdtweeenzestig euro en zesennegentig eurocent);
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 8.562,96 (zegge achtduizend vijfhonderdtweeenzestig euro en zesennegentig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van vijfentachtig (85) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de staat ten behoeve van voormelde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting van de verdachte om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen vervalt, en bepaalt tevens dat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Rutten, voorzitter,
en mrs. Van der Ven en Van der Bijl-de Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ivankovic, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2005.