Parketnummer van de berechte zaak: 10/150054-04
Datum uitspraak: 9 juni 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid-West ‘De Dordtse Poorten’ te Dordrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23, 24 en 26 mei 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/150054-04, zoals deze ter terechtzitting van 30 november 2004 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd, en de afzonderlijk uitgebrachte (parallel-) dagvaarding onder parketnummer 10/150054-04B. Van deze dagvaardingen en vorde-ring zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 t/m A6).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Harmeijer heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest.
Het onder 3 en 4 ten laste gelegde (zaken Zon en Planeet) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
TOELICHTING OP DE VRIJSPRAAK
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de voorhanden zijnde stukken en het onderzoek ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij de cocaïnetransporten die onder 3 en 4 ten laste zijn gelegd. Om die reden dient vrijspraak te volgen van het onder 3 en 4 ten laste gelegde.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde (zaken Maan en Ster) heeft begaan op de wijze als hieronder vermeld, namelijk dat:
hij
in de periode van 3 maart 2004 tot en met 11 maart 2004
te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met ander(en),
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die de Opiumwet behorende lijst I.
hij
in de periode van 9 maart 2004 tot en met 11 maart 2004
te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met ander(en),
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer
332 kilogram cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen twee maal schuldig gemaakt aan de invoer van in totaal ongeveer 400 kilo cocaïne. De invoer van de cocaïne vond plaats met twee containers, die per schip vanuit de Antillen bij de haventerminal van [naam bedrijf] te Rotterdam werden binnengebracht. Beide transporten hebben begin maart 2004 plaatsgevonden.
Verdachte, als ‘controller’ werkzaam bij [naam bedrijf], heeft bij beide transporten een medeverdachte informatie verstrekt over de inklaring en standplaats van de container op de terminal van [naam bedrijf], teneinde de verdere invoer van de container soepel te laten verlopen. In beide gevallen wist verdachte dat met behulp van de containers cocaïne Nederland werd binnengesmokkeld. Daarnaast is verdachte bij een van de transporten met een medeverdachte achter de container aangereden nadat deze bij [naam bedrijf] was afgehaald, met de bedoeling om onderweg behulpzaam te kunnen zijn op het moment dat de dozen met cocaïne uit de container gehaald zouden worden.
Verdachte heeft zich met voormelde handelingen schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. De handel in verdovende middelen, zoals cocaïne, vormt een ernstige inbreuk op de Nederlandse en internationale rechtsorde en bedreigt de volksgezondheid, nu het gebruik van verdovende middelen tot verslaving aan het gebruik daarvan kan leiden. Verdachte heeft zich bij het plegen van dit strafbare feit uitsluitend laten leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen ervan.
Op deze feiten kan niet anders gereageerd worden dan door het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 6 april 2004 niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte een betrekkelijk kleine rol vervulde bij de invoer van de voormelde hoeveelheid cocaïne, in die zin dat hij een schakel was in het geheel en geen invloed had op de in te voeren hoeveelheden.
Teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten zal de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
Alles afwegende acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- veroordeelt de verdachte terzake van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (drie) jaar;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze 2 (twee) jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
* de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Poiesz en Van Reekum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Bernard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 juni 2004.