Parketnummer van de berechte zaak: 10/011187-04
Datum uitspraak: 10 mei 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum]1973 te [geboorteplaats] (Italië),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in
de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, Kloosterlaan 172 te Breda.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (blad-zijden aangeduid als A1-A2).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -
a. de bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
b. de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van voorarrest.
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De eventuele betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit zou onder meer moeten blijken uit de verklaringen van de twee - in de tenlastelegging genoemde - vreemdelingen, die tezamen met de verdachten zijn aangehouden op 1 november 2004 in Hoek van Holland.
Tijdens de zitting van 8 februari 2005, waarin de zaak tegen verdachte is behandeld, heeft de raadsman van verdachte verzocht voornoemde vreemdelingen - [getuige 1] en [getuige 2] - als getuigen te horen, welk verzoek is gehonoreerd.
De rechter-commissaris van de rechtbank heeft bericht dat de Koninklijke Marechaussee op haar verzoek onderzoek heeft gedaan naar de verblijfplaats van deze getuigen. Gebleken is dat [getuige 1] op 24 januari 2005 is uitgezet naar Albanië en dat [getuige 2] op 18 november 2004 is uitgezet naar Roemenië. Van geen van beiden is informatie voorhanden omtrent hun voormalige dan wel huidige woonplaats. Ondanks naspeuringen die medewerkers van de ambassades van Albanië en Roemenië op verzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben verricht, is het niet mogelijk gebleken om de verblijfplaats van de getuigen te achterhalen.
Gezien deze bevindingen heeft de rechtbank het onaannemelijk geacht dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. De rechtbank heeft daarom afgezien van oproeping van deze getuigen.
In bestendige jurisprudentie, onder meer neergelegd in het arrest van 30 maart 2004 (NJ 2004/344), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad een persoon die tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd, te (doen)ondervragen, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) aan het gebruik tot het bewijs van een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, en voorts dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.
De verdachte heeft de verklaringen van met name [getuige 1] en in mindere mate [getuige 2] op essentiële onderdelen betwist.
Wat de verklaringen van [getuige 1] betreft is als steunbewijs voorhanden:
1. de gezamenlijke aanhouding van verdachte, haar medeverdachte en de twee bovengenoemde vreemdelingen, welke twee laatstgenoemden in het bezit bleken te zijn van vervalste identiteitskaarten;
- de bevindingen van het onderzoek dat is verricht met betrekking tot een routebeschrijving die is gevonden in de auto waarin verdachte, haar medeverdachte, [getuige 1] en [getuige 2] ten tijde van hun aanhouding zaten. Uit dit onderzoek blijkt dat op de routebeschrijving “Bruxelles Midi Stagione” is vermeld;
- de verklaringen van medeverdachte[naam medeverdachte], voor zover zij verklaart dat zij, verdachte en [getuige 1] vier tickets voor de boot naar Londen hebben gekocht;
- de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte], voor zover zij verklaart dat zij en verdachte inderdaad de route hebben gevolgd die is beschreven op de routebeschrijving die in de auto is gevonden en dat zij ook bij station Brussel Midi zijn gestopt;
- de verklaringen van verdachte, voor zover zij heeft verklaard dat voor de vier inzittenden van de auto tickets (enkele reis) voor de boot naar Londen zijn gekocht, dat zij de routebeschrijving met anderen heeft opgesteld en dat zij door Brussel zijn gereden en daar bij een treinstation zijn geweest;
- de verklaringen van [getuige 2], voor zover die inhouden dat [getuige 1] op een veel later tijdstip dan zij in de auto is gestapt.
Deze bewijsmiddelen bieden enige steun aan door verdachte betwiste delen van de verklaringen van [getuige 1], te weten voor zover deze verklaart dat hij een vervalst identiteitsbewijs heeft gekocht, dat hij na [getuige 2] in de auto is en dat hij de bedoeling had om naar Engeland te reizen. Deze bewijsmiddelen bieden echter op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien onvoldoende steun voor de eveneens door verdachte betwiste delen van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen, die wijzen op haar betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit, voor zover dat betrekking heeft op [getuige 1]. Meer in het bijzonder sluiten deze bewijsmiddelen onvoldoende uit dat de lezing van de gebeurtenissen die verdachte en haar medeverdachte hebben gegeven - te weten dat [getuige 1] al vóór Brussel in de auto zat, dat het ging om een toeristische reis van Italië naar Engeland en dat zij de bedoeling hadden om in Engeland retourtickets voor de boot te kopen - voor juist zou kunnen worden gehouden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat onvoldoende steunbewijs voorhanden is en dat de verklaringen van [getuige 1] daarom niet tot bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat het steunbewijs deels bestaat uit verklaringen van [getuige 2]. Nu zij evenmin in aanwezigheid van de verdediging is gehoord, kunnen ook haar verklaringen gezien de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen niet zonder meer als (steun)bewijs worden gebruikt.
Wat de verklaringen van [getuige 2] betreft is als steunbewijs voorhanden:
I De hiervoor onder 1, 2 , 3, 4 en 5 genoemde bewijsmiddelen
II het uit bewijsmiddel 2 blijkende onderzoek van een eveneens in de auto aangetroffen schrift, waarin de vermoedelijk juiste personalia van [getuige 2] zijn geschreven, alsmede - vermoedelijk in het handschrift van verdachte - de naam [ valse naam getuige 2], waarvan [getuige 2] zich bediende;
III de verklaringen van [getuige 1], inhoudende - zakelijk weergegeven - dat hij bij station Brussel Midi in de auto is gestapt, dat hij de indruk had dat [getuige 2] al vanuit Italië was meegereden en dat verdachte en / of haar medeverdachte [getuige 2] in de auto hebben geïnstrueerd dat zij - wanneer de inzittenden van de auto zouden worden aangehouden - tegen de justitiële autoriteiten zou moeten zeggen dat zij verdachte en de medeverdachte niet kende en dat zij vanuit Luxemburg was meegelift.
Deze bewijsmiddelen bieden enige steun aan de door verdachte betwiste delen van de verklaringen van [getuige 2], te weten voor zover die verklaart dat [getuige 1] na haar in de auto is gestapt. De verklaringen van [getuige 2] bieden echter, ook bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, onvoldoende aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit, voor zover dat betrekking heeft op [getuige 2]. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat onvoldoende steunbewijs voorhanden is en dat de verklaringen van [getuige 2] daarom niet tot bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat het steunbewijs deels bestaat uit verklaringen van [getuige 1].
Nu, zoals hierboven is overwogen, de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet tot bewijs kunnen worden gebruikt en de rechtbank ook op grond van de overige bewijsmiddelen onvoldoende de overtuiging heeft bekomen dat verdachte het haar ten laste gelegde feit heeft begaan, moet verdachte daarvan worden vrijgesproken.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij verdachte in beslag genomen personenauto van het merk Alfa Romeo, kenteken [ kentekennummer], (hierna ook: de auto) verbeurd wordt verklaard. Nu het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zal de vordering van de officier tot het verbeurd verklaren van de auto worden afgewezen. De teruggave van de auto aan de verdachte, zijnde degene bij wie deze in beslag is genomen en die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, zal worden gelast.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het haar ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- gelast de teruggave van:
een personenauto van het merk Alfa Romeo, kenteken [kentekennummer],
aan verdachte;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Buchner, voorzitter,
en mrs. Kalk en Havik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Westerhuis-Evers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 mei 2005.
De voorzitter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.