ECLI:NL:RBROT:2005:AT6232

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/020023-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. De Ruijter
  • mrs. Lamers-Wilbers
  • mr. van de Water
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met gedeeltelijke toewijzing vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 april 2004 te Schiedam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door deze te wurgen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in staat was om zijn wil in vrijheid te bepalen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die aan deze vaststelling afbreuk deden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde afgewezen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank heeft ook een gedeeltelijke toewijzing gedaan van de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding heeft gevorderd voor de crematiekosten van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2934,65 aan de benadeelde partij, en heeft bepaald dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is voor het overige deel van de vordering, dat alleen bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de verdachte om aan de staat te betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/020023-04
Datum uitspraak: 25 april 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1949,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring ‘De IJssel’ te Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/020023-04. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1 en 2 ).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Sleeswijk Visser heeft gerekwireerd tot - zakelijk weergegeven -
- vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede de ter beschikkingstelling van verdachte.
NIET BEWEZEN
Het impliciet primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze.
hij op 05 april 2004 te Schiedam, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] gewurgd door handelingen te verrichten van het uitoefenen van uitwendig geweld op de hals van die [slachtoffer] die het ademen voor die [slachtoffer] onmogelijk hebben gemaakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Hetgeen impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Zoals blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
BEWIJSOVERWEGING
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte niet alleen van de ten laste gelegde moord, maar ook van de ten laste gelegde doodslag moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er van opzet geen sprake kan zijn geweest omdat het bewustzijn van verdachte op het moment van zijn daad zodanig ernstig was vernauwd dat hij niet meer in staat was om zijn wil te bepalen.
De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben na uitgebreid onderzoek vastgesteld dat verdachte, zij het in verminderde mate, de ongeoorloofdheid van zijn handelen heeft kunnen inzien en, in overeenstemming met dat besef, in staat is geweest om zijn wil in vrijheid te bepalen. Feiten en/of omstandigheden die aan die vaststelling afbreuk doen zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Op grond van deze vaststelling komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat niet aannemelijk is te achten dat op het moment van het plegen van zijn daad verdachte zich in een zodanig ernstig verstoorde geestelijke gemoedstoestand heeft bevonden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken. Dit oordeel leidt tot de conclusie dat verdachte met het voor het bewezenverklaarde vereiste opzet heeft gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Tijdens een ruzie over zijn dochters heeft verdachte zijn ex-vriendin gewurgd. De ernst van een levensberoving hoeft geen nader betoog. Verdachte heeft niet alleen een mens het allerbelangrijkste recht, het recht op leven, ontnomen, met zijn daad heeft hij ook de nabestaanden van het slachtoffer een groot verlies en verdriet toegebracht. Het valt nog maar te bezien of zij, in het bijzonder het dochtertje van het slachtoffer en verdachte, het gebeuren ooit een aanvaardbare plaats in het dagelijkse leven kunnen geven.
Naar het oordeel van de rechtbank past op een delict als het onderhavige het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van die straf heeft de rechtbank in enige mate rekening gehouden met het gegeven dat het slachtoffer het leven van verdachte, op z’n zachts gezegd, niet altijd even gemakkelijk heeft gemaakt. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder voor misdrijf met de strafrechter in aanraking is gekomen.
Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de inhoud van de over verdachte uitgebrachte persoonlijkheidsrapportages. De psycholoog Oudejans en de psychiater Van Seggelen komen beide tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, afhankelijke en narcistische trekken, welke stoornis het handelen van verdachte bij het plegen van het bewezen verklaarde feit in hoge mate heeft beïnvloed. Beide deskundigen komen tot de conclusie dat het bewezen verklaarde feit verdachte slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. De gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, psycholoog Van Kempen en psychiater Haas, onderschrijven de conclusies van hun collega’s wat betreft de persoonlijkheidsstoornis. Met betrekking tot de mate van toerekenbaarheid komen zij echter tot de conclusie dat het bewezen verklaarde feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Op basis van wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting over de persoon en de persoonlijkheid van verdachte naar voren is gekomen onderschrijft de rechtbank de conclusies van de deskundigen wat betreft de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis. Alles afwegend neemt de rechtbank wat betreft de mate van toerekenbaarheid de conclusie van de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum over.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte, naast het ondergaan van gevangenisstraf, ter beschikking wordt gesteld. De rechtbank zal daartoe niet overgaan. De gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben geconcludeerd dat het gevaar dat verdachte opnieuw een levensdelict zal begaan zeer laag is. Dit gevaar lijkt slechts gebonden te zijn aan de voorwaarde dat verdachte opnieuw een langdurige en met spanningen gepaard gaande partnerrelatie van ongelijkwaardig niveau zal aangaan. Omdat geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die een contra-indicatie voor die conclusie vormen is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een situatie waarin de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen verpleging van verdachte van overheidswege eist. De gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben geadviseerd tot een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Deze vorm van terbeschikkingstelling kan in combinatie met een vrijheidsstraf echter slechts worden opgelegd indien de vrijheidsstraf wordt beperkt tot een duur van ten hoogste 3 jaar. Hoe de rechtbank de onderliggende wens van de gedragsdeskundigen tot klinische behandeling van verdachte ook kan onderschrijven een gevangenisstraf van 3 jaar of minder doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het feit.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden. Deze straf betekent een vrijheidsbeneming van langere duur dan de door de officier van justitie geëiste vrijheidsstraf. De rechtbank is daartoe gekomen op grond van in het bijzonder de ernst van het feit.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd [benadeelde partij], moeder van het slachtoffer, wonende te Rotterdam. Zij heeft gevorderd vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 3530,20.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor zover deze betrekking heeft op de crematiekosten.
Door of namens de verdachte is noch de aansprakelijkheid noch de gestelde hoogte van de schade- betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank staat, bij gebrek aan tegenspraak, aan toewijzing van de gevorderde crematiekosten niets in de weg. Deze zullen dan ook worden toegewezen.
Anders ligt dat met betrekking tot wat overigens is gevorderd. De rechtbank acht dit onderdeel van de vordering niet van zo eenvoudige aard dat het zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Omdat de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt.
De rechtbank acht tevens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte impliciet subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen (9) jaar ;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van [benadeelde partij] ten dele toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [benadeelde partij], wonende te Rotterdam, te betalen € 2934,65 (zegge negenentwintighonderdvierendertig euro en vijfenzestig cent);
- verklaart [benadeelde partij] niet-ontvankelijk voor het overige en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door [benadeelde partij] gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd te betalen € 2934,65 (zegge negenentwintighonderdvierendertig euro en vijfenzestig cent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de staat ten behoeve van voormelde [benadeelde partij] is betaald, daarmee de verplichting van de verdachte om voormeld bedrag aan [benadeelde partij] te betalen vervalt, en bepaalt tevens dat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan [benadeelde partij] is betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Ruijter, voorzitter,
en mrs. Lamers-Wilbers en van de Water, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Mathoera, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2005.