Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: ALGEM 04/2830 NIFT
[a], gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde P. van den Berg,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 8 januari 2001 heeft eiseres verzocht om restitutie van de betaalde premie ingevolge de werknemersverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft verweerder eiseres meegedeeld niet tot premierestitutie over te gaan.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 maart 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 juli 2002 (reg.nr. PREMIE 01/1581-ZET) het beroep van eiseres tegen het besluit van 6 juni 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 23 september 2004 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2.1 Feiten en omstandigheden
Bij besluit van 13 april 1987 zijn [b] en [c] (hierna te noemen: betrokkenen) aangemerkt als verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Zij waren beiden statutair directeur en bezaten ieder middellijk 15% van de aandelen van eiseres. De overige aandelen zijn in handen van de vader van betrokkenen, eveneens [b] geheten.
Bij een controleonderzoek, dat door het GAK is verricht op 8 januari 1996, is geconstateerd dat betrokkenen inmiddels beiden middellijk 25% van de aandelen van eiseres bezaten. In het rapport van 11 januari 1996, waarin de bevindingen zijn vastgelegd, wordt vermeld dat de familieverhouding niet prevaleert en dat betrokkenen bij eiseres onder gezagsverhouding staan.
Doordat de vader van betrokkenen zijn aandelen aan betrokkenen heeft verkocht en deze bij notariële akte van 31 december 1996 aan hen heeft geleverd, is de aandelenverhouding zodanig gewijzigd dat betrokkenen beiden middellijk 50% van de aandelen van eiseres bezaten.
Eiseres heeft over de premiejaren van 1996 tot en met 2000 ten behoeve van betrokkenen premies voor de werknemersverzekeringen afgedragen.
2.2 Standpunten van partijen
Verweerder stelt zich op het standpunt dat betrokkenen sinds de aandelenoverdracht op 31 december 1996 niet meer kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van de werknemersverzekeringswetten, zodat zij sindsdien niet meer verplicht verzekerd zijn op grond van die wetten.
Naar de mening van verweerder is de werkgever in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de vaststelling van de verzekeringsplicht van zijn medewerkers. De werkgever wordt geacht op de hoogte te zijn van alle feiten en omstandigheden die nodig zijn om tot een juiste beoordeling van de verzekeringsplicht te komen. Volgens verweerder had eiseres duidelijk moeten zijn dat de wijziging in de aandelenverhouding consequenties zou kunnen hebben voor de verzekeringsplicht. Verweerder kon naar zijn zeggen niet eerder op de hoogte zijn van de wijziging in de aandelenverhouding.
Verweerder merkt vervolgens op dat het GAK-rapport van 11 januari 1996 geen advies bevat als bedoeld in het door verweerder gehanteerde beleid, aangezien het niet gaat om een besluit van verweerder of een verklaring, afgegeven op een verzoek van de werkgever tot beoordeling van een arbeidsrelatie. Bovendien was het GAK-rapport van 11 januari 1996 volgens verweerder niet onjuist.
Verweerder stelt dan ook dat hij ter zake van het aannemen van de verzekeringsplicht over de jaren 1996 tot en met 2000 niet nalatig is geweest of onzorgvuldig heeft gehandeld en op dit punt bij eiseres geen te rechtvaardigen vertrouwen heeft gewekt. Om die reden ziet verweerder, gelet op het door haar gevoerde beleid, geen aanleiding de door eiseres ten behoeve van betrokkenen betaalde premies te restitueren.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is geweigerd de voor de jaren 1996 tot en met 2000 betaalde premie te restitueren. Zij stelt primair dat gelet op de familierelatie tussen de aandeelhouders in het geheel geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, zodat al vanaf 1987 ten onrechte verzekeringsplicht is aangenomen. Volgens eiseres is in het GAK-rapport van 11 januari 1996 ten onrechte vermeld dat de broers [d] in een gezagsverhouding werkzaam waren. Eiseres heeft zich dan ook niet gerealiseerd wat de consequenties waren van de mededeling in het GAK-rapport van 11 januari 1996 dat de familieverhouding niet prevaleert. Eiseres was naar haar zeggen te goeder trouw. Bovendien is volgens eiseres de mededeling in het GAK-rapport van 11 januari 1996 wel aan te merken als een advies als bedoeld in het beleid op basis waarvan eiseres de verzekeringsplicht heeft aangenomen. Eiseres betoogt verder dat zij uit het GAK-rapport van 11 januari 1996 niet heeft kunnen opmaken wat de consequenties zouden zijn van de wijziging in de aandelenverhouding. Eiseres heeft voorts het standpunt ingenomen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij pas ruim twee jaar na de uitspraak van 18 juli 2002 het bestreden besluit heeft genomen.
In artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
In artikel 13 van het EVRM is bepaald dat een ieder wiens rechten en vrijheden, die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan op een bezwaarschrift moet beslissen binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de werknemersverzekeringswetten (waaronder de ZW, WAO en de WW) wordt de arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder niet beschouwd als dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van die wetten.
In artikel 11, vierde lid, eerste volzin, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV) is bepaald dat, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het verschuldigde op het juiste bedrag vaststelt.
Ingevolge de tweede volzin van het vierde lid van artikel 11 van de CSV moet het teveel betaalde worden verrekend, dan wel aan de werkgever worden terugbetaald.
2.4.1 Met betrekking tot de termijnoverschrijding
In haar uitspraak van 18 juli 2002 (reg.nr. PREMIE 01/1581-ZET) heeft de rechtbank het eerdere besluit op het bezwaarschrift van eiseres vernietigd, maar verweerder niet opgedragen om binnen een door de rechtbank gestelde termijn een nieuw besluit te nemen. Onder deze omstandigheden volgt uit het systeem van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dat verweerder in beginsel binnen zes weken na de verzending van de evenbedoelde uitspraak een nieuw besluit diende te nemen. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingeschakeld of dat de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, tweede of derde lid, van de Awb is opgeschort, respectievelijk verdaagd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder de door hem in acht te nemen beslistermijn aanzienlijk heeft overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de enkele omstandigheid dat een besluit te laat is genomen, dat besluit nog niet onrechtmatig. Niet is gebleken dat eiseres door de beslistermijnoverschrijding op zichzelf nadeel heeft geleden. Eiseres heeft er derhalve geen belang bij dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Ten aanzien van de vraag of de door de lange duur van de bezwaarprocedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB), die onder meer is neergelegd in de uitspraak van 8 december 2004 (JB 2005, 30) en die van 9 december 2004 (LJN: AR8116) maakt de rechtbank op dat een te laat genomen besluit onrechtmatig is wanneer:
a. de totale duur van de procedure zo lang is dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden;
b. die overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan;
c. de belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij er prijs op stelt dat de bestuursrechter hem met toepassing van artikel 8:73 van de Awb compensatie verschaft voor de schade die is ontstaan als gevolg van het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding; en
d. het bestuursorgaan niet of niet afdoende aan de belanghebbende is tegemoetgekomen, bijvoorbeeld door af te zien van de heffing van rente over een bij de belanghebbende in te vorderen bedrag.
Wanneer aan de vier evengenoemde voorwaarden is voldaan, brengt een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73 van de Awb met zich dat wegens de traagheid van de besluitvorming het beroep gegrond wordt verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en, eventueel met instandlating van de rechtsgevolgen, een schadevergoeding wordt toegekend.
Vastgesteld wordt dat de grief van eiseres over de lange duur van de procedure niet ziet op het rechterlijk aandeel daarin. Verweerder heeft op 6 juni 2001 beslist op het bezwaarschrift van 6 maart 2001 en, nadat de rechtbank bij de uitspraak van 18 juli 2002 het besluit op bezwaar had vernietigd, op 18 augustus 2004 opnieuw op het bezwaarschrift beslist. Het bestuurlijk aandeel in de duur van de procedure beloopt daarmee twee jaar en vier maanden. Noch in de complexiteit van de zaak, noch in de opstelling van eiseres heeft de rechtbank een rechtvaardiging gevonden voor de lange duur van de bezwaarprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve mede als gevolg van niet-verontschuldigbare traagheid de redelijke termijn overschreden.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval aan de onder c genoemde voorwaarde niet is voldaan. Eiseres heeft aan haar stelling dat de besluitvorming te lang heeft geduurd, immers niet de consequentie verbonden dat haar door de bestuursrechter een schadevergoeding moet worden toegekend.
Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank in de klacht van eiseres omtrent de traagheid van de besluitvorming geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
2.4.2 Met betrekking tot de inhoudelijke beroepsgronden
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat niet meer in geschil is dat betrokkenen sinds de aandelenoverdracht op 31 december 1996 moeten worden beschouwd als directeuren-grootaandeelhouders. Daarom kunnen zij sindsdien niet langer als werknemer worden aangemerkt en zijn zij niet langer verplicht verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de premies die eiseres ten onrechte heeft betaald voor de jaren 1996 tot en met 2000, had moeten restitueren.
Met betrekking tot de eventuele restitutie van premie die ten onrechte is betaald voor werknemers-verzekeringen voert verweerder een beleid, dat is neergelegd in een interne richtlijn.
In paragraaf a. van het beleid is vermeld dat indien de werkgever de werknemer als verzekerd heeft beschouwd zonder advies van verweerder in te winnen, de premie in beginsel wordt gecorrigeerd per toekomende datum. Indien verweerder nalatig of onzorgvuldig is geweest, kan aanleiding bestaan om tot premierestitutie over te gaan. In gevallen van twijfel verdient het volgens de richtlijn aanbeveling het productcluster werkgeverszaken advies te vragen.
In paragraaf b. van het beleid is vermeld dat het, indien de werkgever op advies van verweerder verzekeringsplicht heeft aangenomen, billijk is dat, indien dat advies onjuist was, een verzoek tot premierestitutie wordt gehonoreerd. Dit geldt alleen indien de werkgever niets te verwijten valt bij de totstandkoming van verweerders advies.
In zijn uitspraak van 31 mei 1985 (RSV 1986/28) heeft de CRvB overwogen dat verweerder alleen dan gehouden zal zijn ten gunste van de werkgever van die vaststelling terug te komen en premie te restitueren, indien de werkgever stelt dat de door hem gedane loonopgaven en premiebetalingen geheel of gedeeltelijk ten onrechte hebben plaatsgevonden en hij toereikend bewijs levert van feiten en omstandigheden, welke hij ten tijde van die loonopgaven en premiebetalingen niet heeft kunnen kennen en welke tot de juist te achten - lagere - loonopgaven en premiebetalingen zouden hebben geleid, indien hij van die feiten en omstandigheden ten tijde als hiervoor bedoeld kennis had kunnen dragen.
Uit de in deze uitspraak weergegeven feiten blijkt dat aan één van de personen die ten onrechte als verzekerd waren aangemerkt, gedurende enige tijd een uitkering op grond van de Ziektewet was toegekend.
In zijn uitspraak van 10 december 1998 (RSV 1999/147) heeft de CRvB onder verwijzing naar de uitspraken, gepubliceerd in RSV 1977/24 + 26, goede gronden aanwezig geacht voor het beleid van het UWV om de verzekeringsplicht in beginsel eerst met ingang van een toekomende datum te beëindigen. In deze uitspraak heeft de CRvB tot uitdrukking gebracht dat bijzondere omstandigheden - bijvoorbeeld gelegen in door of namens verweerder bij de werkgever gewekt vertrouwen - er toe kunnen dwingen dat in afwijking van het beleid de verzekeringsplicht wordt beëindigd op een in het verleden gelegen tijdstip.
In zijn uitspraak van 30 juli 2003 (RSV 2003/235) heeft de CRvB overwogen dat hij onvoldoende reden zag om terug te komen van zijn jurisprudentie, zoals die blijkt uit zijn uitspraak van 10 december 1998, (RSV 1999/147). Daarbij nam de CRVB enerzijds in aanmerking dat het UWV in die zaak niet zo nalatig en zo onzorgvuldig kon worden geacht in zijn eerdere vooronderzoek dat het UWV alsnog voor de consequentie van premierestitutie zou moeten worden geplaatst waar het een verzekerd risico had gelopen.
In zijn uitspraak van 21 oktober 2004 (LJN: AR4913) heeft de CRvB in een geval dat vergelijkbaar is met het onderhavige geval overwogen dat, nu niet in geschil was dat het UWV een grootaandeelhouder eerder terecht als verplicht verzekerd had aangemerkt en er nadien voor het UWV geen redenen waren om aan de juistheid van de aanmelding te twijfelen, de gevolgen van het niet aan het UWV doorgeven van een aandelenoverdracht voor rekening en risico van de werkgever dienden te komen. Daarbij achtte de CRvB van belang dat de werkgever zich gezien het door de jaren heen betalen van premie niet had verzet tegen verzekeringsplicht, terwijl het UWV daadwerkelijk risico had gelopen door enige tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de betrokken grootaandeelhouder te verstrekken. Onder verwijzing naar de uitspraken, gepubliceerd in RSV 1977/24 + 26, achtte de CRvB goede gronden aanwezig voor het beleid van het UWV om de verzekeringsplicht in beginsel eerst met ingang van een toekomende datum te beëindigen.
In zijn uitspraak van 2 november 1976 (RSV 1977/24) heeft de CRvB een onderscheid gemaakt tussen het beëindigen van een werknemersverzekering naar de toekomst en het ongedaan maken van die verzekering voor het verleden. Wat het beëindigen voor de toekomst betreft kan een terugkomen van een standpunt, dat in strijd was met de wet (namelijk dat de betrokkene als verzekerd was aan te merken), in beginsel niet worden uitgesloten. Wel moet een zodanig terugkomen aan beperkingen onderhevig worden geacht, met name de beperking dat de belangen van de betrokkene daarbij mede in aanmerking worden genomen.
Wat het ongedaan maken van de verzekering voor het verleden betreft achtte de CRvB van belang of de betrokkene in de periode tussen het vermeende ontstaan van de verzekering en het moment waarop de bedrijfsvereniging de wijziging van haar standpunt met betrekking tot het verzekerd zijn van de betrokkene aan hem kenbaar heeft gemaakt, uitkeringen of verstrekkingen heeft gemist waarop hij aanspraak zou hebben gemaakt indien hij toen terecht als verzekerde zou zijn aangemerkt. Verder achtte de CRvB van belang dat de Bedrijfsvereniging, door de verzekering met terugwerkende kracht te beëindigen, zich kennelijk de mogelijkheid heeft willen verschaffen tot premierestitutie aan degene die de premie had betaald.
In zijn uitspraak van 2 november 1976 (RSV 1977/26) heeft de CRvB geoordeeld dat een besluit waarbij een werknemersverzekering (met terugwerkende kracht) werd beëindigd nadat gedurende ongeveer zeven jaren verzekeringsplicht was aangenomen, in rechte stand kon houden. Daarbij achtte de CRvB doorslaggevend dat aan de betrokkene ter zake van het ziektegeval dat tot het bestreden besluit aanleiding had gegeven, een uitkering was verstrekt, dat van een kort nadien opgetreden nieuw ziektegeval niet was gebleken en dat er geen reden was om aan te nemen dat de betrokkene minder dan voordien in de gelegenheid zou zijn geweest om een vrijwillige verzekering te sluiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hierboven weergegeven jurisprudentie van de CRvB niet zo eenduidig, dat daaruit zonder meer valt af te leiden dat - buiten de in het beleid van verweerder genoemde gevallen - de ten onrechte betaalde premies nooit gerestitueerd zouden hoeven worden.
De rechtbank wijst er op dat het in tenminste twee van de bovenstaande uitspraken, te weten die van 31 mei 1985 (RSV 1986/28) en van 21 oktober 2004 (LJN: AR4913), kennelijk ging om gevallen waarin daadwerkelijk (ten onrechte) uitkeringen waren verstrekt. In dergelijke gevallen is het naar het oordeel van de rechtbank te billijken dat niet wordt overgegaan tot (gehele) restitutie van de onverschuldigd betaalde premies, zeker wanneer verweerder niet nalatig of onzorgvuldig is geweest en geen te beschermen vertrouwen heeft gewekt omtrent het bestaan van de verzekeringsplicht. In dit verband merkt de rechtbank overigens op, dat verweerder naar aanleiding van een uitkeringsaanvraag zal hebben na te gaan of de betrokken werknemer wel terecht als verzekerd is aangemerkt. De kans dat daadwerkelijk (ten onrechte) tot verstrekking van een uitkering wordt overgegaan, wordt daardoor verkleind en is afhankelijk van de oplettendheid van het UWV.
In gevallen als het onderhavige, waarin geen uitkeringen zijn verstrekt en verweerder derhalve geen aanmerkelijke schade heeft geleden, ligt het naar het oordeel van de rechtbank veel minder voor de hand dat de onverschuldigd betaalde premie niet wordt gerestitueerd. In dit verband acht de rechtbank van belang, dat in artikel 11, vierde lid, van de CSV dwingend wordt bepaald dat - indien te veel premie is betaald - het teveel betaalde moet worden verrekend of terugbetaald.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de CRvB in zijn uitspraak van 2 november 1976 (RSV 1977/24) een beëindiging van de verzekering met terugwerkende kracht onder meer gerechtvaardigd heeft geacht omdat de bedrijfsvereniging zich met zo’n beëindiging de mogelijkheid verschafte om tot premierestitutie over te gaan. De rechtbank acht het niet goed te begrijpen dat de CRvB in recente jurisprudentie enerzijds verwijst naar de evenbedoelde uitspraak en anderzijds oordeelt dat er goede gronden zijn voor verweerders beleid, dat er op neerkomt dat alleen hoeft te worden gerestitueerd bij nalatigheid of onzorgvuldigheid van de zijde van verweerder of wanneer verweerder rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt.
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, is de jurisprudentie van de CRvB niet eenduidig. De rechtbank ziet dan ook ruimte voor het oordeel dat verweerders beleid, dat met zich brengt dat (ook wanneer verweerder geen aanmerkelijke schade heeft geleden) in beginsel niet wordt overgegaan tot premierestitutie, zich niet verdraagt met artikel 11, vierde lid, van de CSV, waarin immers dwingend wordt voorgeschreven dat premierestitutie moet plaatsvinden.
In de uitspraak van 1 april 2004 (RSV 2004/177) heeft de rechtbank overwogen dat de rechtszekerheid in de weg staat aan onbegrensde toepassing van de in artikel 11, derde en vierde lid, van de CSV neergelegde bevoegdheden, terug te komen van eerder opgelegde premienota’s - niet zijnde voorschotnota’s - die rechtens onaantastbaar zijn geworden. Verweerder is niet gehouden om naar aanleiding van ieder willekeurig verzoek toepassing te geven aan zijn bevoegdheid van artikel 11, vierde lid, van de CSV. Immers geldt het beginsel van de rechtszekerheid ook ten behoeve van de overheid (waaronder ook verweerder moet worden begrepen), zoals ook tot uiting komt in de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 1981 (AB 1982/209).
De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 april 2004 geconstateerd dat in dat geval aan de premieheffing kennelijk geen voorafgaand besluit inzake het - in die uitspraak aan de orde zijnde - aantal in aanmerking te nemen loondagen voorligt en dat de premie niet is vastgesteld op grond van een eerder door eiseres zelf uitdrukkelijk ingenomen standpunt. De rechtbank heeft uit die constateringen afgeleid dat de rechtszekerheid er niet aan in de weg staat dat het restitutieverzoek leidt tot een volle beoordeling van de vraag of juiste interpretatie van het loondagenbegrip ertoe moet leiden dat de premie over in het verleden gelegen loontijdvakken neerwaarts moet worden bijgesteld.
In zijn uitspraak van 20 februari 2003 (RSV2003/123) heeft de CRvB geoordeeld dat uit een oogpunt van rechtszekerheid niet valt te aanvaarden dat van een eenmaal genomen beslissing met betrekking tot verzekeringsplicht of tot toekenning van een uitkering genomen op een tijdstip waarop alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen.
In het onderhavige geval heeft verweerder bij besluit van 13 april 1987 vastgesteld dat betrokkenen verzekeringsplichtig zijn en naar aanleiding van zijn controleonderzoek van 8 januari 1996 geconstateerd dat betrokkenen - evenals in 1987 - in gezagsverhouding werkzaam zijn.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eiseres en de betrokken verzekerden ten tijde van de wijziging in de aandelenverhouding per 31 december 1996 duidelijk had moeten zijn dat die wijziging consequenties zou kunnen hebben voor de verzekeringsplicht. Niet gebleken is dat verweerder met deze wijziging bekend was en evenmin dat verweerder met die wijziging redelijkerwijs bekend heeft moeten zijn. Hieruit volgt dat de rechtszekerheid er niet aan in de weg stond dat verweerder met terugwerkende kracht ten nadele van de verzekerden terugkomt van de beslissing tot verzekeringsplicht en - indien daarop aanspraak zou zijn gemaakt - van een beslissing tot toekenning van een uitkering zou zijn teruggekomen.
Het door verweerder gelopen risico is derhalve beperkt tot het geval dat ten onrechte tot uitkering zou zijn overgegaan en verweerder ook achteraf de onjuistheid - wegens het ontbreken van verzekeringsplicht - van de toekenning niet of niet tijdig zou hebben onderkend. Dit risico is - zoals hierboven is overwogen - afhankelijk van de oplettendheid van verweerder en heeft zich in het onderhavige geval ook niet gemanifesteerd.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zijn standpunt dat hij niet gehouden is om de premies die eiseres onverschuldigd heeft betaald, te restitueren, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de rechtbank een termijn stellen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 273,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzitter en mr. E.M. Havik en mr. H. van den Heuvel als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op
24 maart 2005.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de CRvB, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.