ECLI:NL:RBROT:2005:AS6567

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
188016 HA ZA 02-2696
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van schilderij 'De uitvarende vissersvloot' van Hendrik Willem Mesdag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de eigendom van een schilderij van Hendrik Willem Mesdag, getiteld 'De uitvarende vissersvloot'. Eiser, vertegenwoordigd door procureur mr. J. Kneppelhout, en gedaagde, vertegenwoordigd door procureur mr. J.A.A. Oomens, hebben hun standpunten uiteengezet in een procedure die begon met een tussenvonnis op 12 november 2003. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse processtukken, waaronder getuigenverklaringen en pleitaantekeningen van beide partijen.

De kern van het geschil draait om de vraag of gedaagde recht heeft op het schilderij, dat door getuige aan hem zou zijn geleverd. Gedaagde stelde dat hij het schilderij had ontvangen als onderdeel van een verdeling van gemeenschappelijk bezit, terwijl eiser betwistte dat er een geldige titel voor de overdracht bestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat het schilderij tot de gemeenschap behoorde, en dat de getuige het schilderij zonder medeweten van gedaagde aan eiser had geleverd.

De rechtbank concludeerde dat er geen geldige titel ten grondslag lag aan de overdracht van het schilderij aan gedaagde. Hierdoor is gedaagde niet de eigenaar geworden van het schilderij. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot afgifte van het schilderij aan eiser, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet zou voldoen. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.051,44. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 02-2696 / HA ZA 188016
Uitspraak: 2 februari 2005
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
procureur mr. J. Kneppelhout,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
procureur mr. J.A.A. Oomens.
Partijen blijven verder aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 12 november 2003 en de
daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de processen-verbaal van getuigenverhoor;
- de door partijen na enquête genomen conclusies, met producties;
- de door partijen genomen aktes uitlating, zijdens [gedaagde] met producties;
- de pleitaantekeningen van partijen, met productie aan de zijde van [gedaagde].
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld vonnis is [gedaagde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat er aan de overdracht van het schilderij van [getuige] aan [gedaagde] een geldige titel ten grondslag heeft gelegen.
2.2 [gedaagde] heeft in enquête zichzelf als getuige doen horen; in contra-enquête heeft [eiser] als getuige [getuige], voormalig kunsthandelaar in ’s-Gravenhage, doen horen.
2.3 Uit rechtsoverweging 5.4 van voormeld vonnis blijkt dat het bewijsaanbod betrekking heeft op de titel verdeling van gemeenschappelijk bezit dan wel inbetalinggeving.
Daartoe is door [gedaagde] blijkens de aantekeningen ter comparitie onder meer gesteld dat, toen bleek dat het schilderij [door partijen genoemd “Botters op zee”; hierna: Mesdag 1] zonder medeweten van [gedaagde] door [getuige] aan een derde was verkocht en geleverd, is afgesproken dat [getuige] de litigieuze Mesdag [genaamd “De uitvarende vissersvloot”; hierna: Mesdag 2], die een vergelijkbare waarde had als de verkochte Mesdag 1, in de gemeenschap zou inbrengen, waarmee [gedaagde] akkoord is gegaan.
2.4 In zijn getuigenverklaring heeft [gedaagde] ten aanzien van wijze waarop de Mesdag 2 deel zou zijn gaan uitmaken van de gemeenschap evenwel opgemerkt, voor zover van belang:
“Op een gegeven moment, dat is mei/juni 2000 geweest, heeft [getuige] de B.C. Koekkoek verkocht. Met het deel van de opbrengst die mij toekwam, dat was fl. 225.000,-, hebben wij een Mesdag [= Mesdag 1] gekocht; het is deze Mesdag die voor mijn ogen stond bij het verdelingsvoorstel… Ik ben er pas later achter gekomen dat de Mesdag die [getuige] op 29 juni 2002 bij mij heeft afgeleverd een andere Mesdag was dan die wij gemeenschappelijk hadden aangeschaft.”
[getuige] heeft op dit punt verklaard, voor zover van belang: “Het is deze laatste Mesdag waarover hij [= [gedaagde]] schrijft in deze mail [d.w.z. de mail van 22 juni 2001]. Hij verkeerde toen nog in de veronderstelling dat de Mesdag ons gemeenschappelijk eigendom was. Ik had evenwel, anders dan ik hem had gezegd, de betrokken Mesdag [= Mesdag 1] al aan Bies verkocht en geleverd. Dat had ik niet aan [gedaagde] verteld omdat ik financieel moeilijk zat … Ik wilde voorkomen dat [gedaagde] erachter zou komen dat Bies eigenaar was. In mijn brief aan [gedaagde] van 24 juni 2002 schrijf ik dat de bruiklenen van Bies zaterdag retour komen. Ik kon dat niet regelen…. Toen dacht ik: ik moet een soortgelijke Mesdag zien te krijgen. Ik ben de dag erop naar [eiser] gegaan omdat ik hoopte dat hij een schilderij in dezelfde geest zou hebben hangen…. Ik heb de bewuste Mesdag [= Mesdag 2] bij [gedaagde] afgeleverd… [gedaagde] zei toen hij het in ontvangst nam: “Het is en blijft een mooie Mesdag”. Ik dacht toen blij: “Hij heeft het niet in de gaten. … Ik heb gespeculeerd op zijn nonchalance van waarneming… ; ik heb [gedaagde] om de tuin willen leiden.”
2.5 Zowel [gedaagde] als [getuige] gaan er derhalve in hun verklaringen van uit dat [gedaagde] - naar achteraf bleek ten onrechte - bij levering van de Mesdag in de veronderstelling verkeerde een schilderij te hebben ontvangen dat tot de gemeenschap behoorde, namelijk de Mesdag 1, zodat de rechtbank bij haar verdere beoordeling hiervan uit zal gaan.
Wil [gedaagde] op grond van de titel verdeling van gemeenschappelijk bezit het litigieuze schilderij geleverd hebben gekregen, dient eerst de vraag beantwoord te worden of het schilderij tot de gemeenschap heeft behoord.
2.6 Uit de verklaring van [getuige] kan worden opgemaakt dat hij zonder medeweten en opdracht van [gedaagde] heeft bewerkstelligd dat [eiser] hem de Mesdag 2 op 28 juni 2002 in consignatie heeft gegeven. Een en ander wordt bevestigd door de tekst van de op die dag ondertekende consignatieovereenkomst: deze is gesloten tussen [getuige] en [eiser], terwijl (uitsluitend) [getuige] bij verkoop door [getuige] provisie van [eiser] zou ontvangen.
Zoals reeds in het tussenvonnis van 12 november 2003 is overwogen, is [getuige] op grond van de consignatieovereenkomst geen eigenaar van de Mesdag 2 geworden; [getuige] hield daarentegen het schilderij op grond van consignatie voor [eiser]. Toen [getuige] het Poortnummer 2013.27 van de Mesdag 2 in het verdelingsvoorstel opnam - gesteld dat dat inderdaad is gebeurd in de bijlage bij de e-mail van 27 juni 2002 - had [getuige] derhalve nog niet de beschikking over het schilderij, laat staan dat hij het in de gmeenschap had ingebracht.
2.7 Anders dan [gedaagde] betoogt, betekent het enkele feit dat [getuige] het betreffende Poortnummer van de Mesdag 2 in het verdelingsvoorstel had opgenomen niet dat [getuige] [gedaagde] door de daaropvolgende afgifte eigenaar heeft kunnen maken. Immers, zoals uit de gevoerde e-mailwisseling blijkt, betrof het voorstel een verdeling van schilderijen waarvan [getuige] en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar waren, althans - gelet op het feit dat [getuige] de Mesdag 1 buiten medeweten van [gedaagde] al had verkocht en geleverd aan een derde - waarvan in elk geval [gedaagde] dat dacht. Tot die gemeenschappelijke schilderijen behoorde volgens [gedaagde] wel de Mesdag 1, die in het verdelingsvoorstel zoals opgenomen in de bijlage bij de e-mail van 23 juni 2002 was aangeduid als “Botters op zee”, maar niet de Mesdag 2, waar [gedaagde] blijkens zijn getuigenverklaring op dat moment nog geen weet van had.
Zowel uit de getuigenverklaring van [getuige] als uit die van [gedaagde] valt op te maken - zakelijk weergegeven - dat [gedaagde] vervolgens [getuige] heeft verzocht het zogenaamde Poortnummer van die “gemeenschappelijke” Mesdag door te geven. Nu [gedaagde] zelf heeft aangegeven dat hij het uiteindelijke verdelingsvoorstel (dat als bijlage was gevoegd bij de e-mail van 27 juni 2002) ook in die zin heeft opgevat, namelijk dat met de vermelding “Poort 2013.37” bedoeld was het Poortnummer van de Mesdag 1, en [getuige] weliswaar wist dat het Poortnummer niet de Mesdag 1 betrof maar wel de bedoeling had [gedaagde] te doen geloven dat het om vermelding van de Mesdag 1 ging, is er een overeenkomst tot stand gekomen zoals [getuige] en [gedaagde] die beiden bedoelden, namelijk met betrekking tot de Mesdag 1. Daarbij is dus niet relevant dat de op schrift gestelde verdelingsovereenkomst het Poortnummer van de Mesdag 2 vermeldde, omdat het bij discrepantie tussen wil en verklaring aankomt op de gemeenschappelijke bedoeling van partijen.
2.8 Evenmin kan geoordeeld worden dat er sprake is van “zaaksvervanging” zoals [gedaagde] stelt. Het feit dat de Mesdag 1 tot de gemeenschap heeft behoord, maakt niet dat de Mesdag 2, die moest dienen als vergoeding voor het verlies van de Mesdag 1, ook weer tot de gemeenschap ging behoren, zoals [gedaagde] lijkt te betogen. Nog afgezien van het feit dat de Mesdag 1 zich reeds lang niet meer niet meer in de gemeenschap bevond ten gevolge van verkoop door [getuige] (vgl. hierboven rechtsoverweging 2.4) en de Mesdag 2 niet namens de gemeenschap is verkregen (vgl. hierboven rechtsoverweging 2.6) kan reeds daarom niet van zaaksvervanging (substitutie) sprake zijn omdat ons goederenrechtelijk stelsel geen zaaksvervanging in het recht van eigendom aanvaardt; eigendom kan slechts worden verkregen op de wijze door de wet bepaald (vgl. art. 3:84 BW), terwijl toepassing niet berust op enige bijzondere wetsbepaling.
2.9 Nu de Mesdag 2 op geen enkel moment tot de gemeenschap heeft behoord en evenmin geoordeeld kan worden dat [getuige] op grond van de verdelingsovereenkomst gehouden was tot afgifte van de Mesdag 2, kan niet geoordeeld worden dat [getuige] toen hij de Mesdag 2 aan [gedaagde] leverde de Mesdag 2 heeft verschaft op grond van de titel verdeling van gemeenschappelijk bezit.
De bij gelegenheid van de pleidooien nog genoemde andere grondslagen behoeven dan ook geen verdere bespreking en beoordeling, reeds omdat zij volgens uitdrukkelijke toelichting van [gedaagde] - op het bezwaar van [eiser] dat de verweren in een te laat stadium van de procedure naar voren zijn gebracht - slechts uitwerkingen betreffen van de stelling van [gedaagde] dat er sprake is van verdeling van gemeenschappelijk bezit.
2.10 Ten aanzien van de titel inbetalinggeving gaat [gedaagde] er blijkens zijn pleitaantekeningen van uit dat die titel slechts aan de orde is indien [gedaagde] destijds zou hebben geweten dat het niet om de oorspronkelijke Mesdag ging. Nu daarvan geen sprake is (zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.5 is overwogen), is de titel inbetalinggeving niet meer aan de orde.
2.11 Het hiervoor overwogene betekent dat er geen titel ten grondslag heeft gelegen aan de overdracht van de Mesdag 2 door [getuige] aan [gedaagde], zodat [gedaagde] reeds om die reden geen eigenaar is geworden van de Mesdag 2. De vordering van [eiser] dient mitsdien te worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte aan [eiser] van het schilderij van Hendrik Willem Mesdag, voorstellende “De Uitvarende Vissersvloot”, olieverf op doek, afmetingen 70x89, poortnummer 2013.27;
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiser] vanaf vijf dagen na betekening van het onderhavige vonnis een dwangsom verbeurt voor iedere dag - een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen - dat hij nalaat aan de bovenstaande veroordeling gevolg te geven, ter hoogte van € 15.000,-- per dag, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 300.000,--;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 339,44 aan verschotten en op € 2.712,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
429/1629