Parketnummer 10/000218-04 [verdachte]
Beslissing op preliminair verweer.
In de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans uit andere hoofde gedetineerd,
heeft de raadsvrouwe ter terechtzitting d.d. 26 november 2004 als preliminair verweer naar voren gebracht, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Op die zitting heeft de officier van justitie gereageerd op dit verweer, waarna de behandeling van de zaak is aangehouden.
Ter terechtzitting van 25 januari 2005 hebben de raadsvrouwe en de officier van justitie hun standpunten nader toegelicht, waarna is medegedeeld dat de beslissing op het verweer zou worden medegedeeld ter terechtzitting van heden.
Inhoud van het preliminair verweer.
De raadsvrouwe stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat – kort gezegd – Nederland geen rechtsmacht toekwam ten tijde van het opstarten van een opsporingsonderzoek tegen een persoon genaamd [medeverdachte 1], welk onderzoek heeft geleid tot de vervolging van verdachte terzake van de onderhavige feiten. Die rechtsmacht zou er niet zijn, omdat niet vaststaat dat genoemde [medeverdachte 1] zich destijds in Nederland bevond. Voor een volledige weergave van de standpunten van de raadsvrouwe wordt verwezen naar de ter zittingen van 26 november 2004 en 25 januari 2005 overgelegde pleitnotities.
Standpunt officier van justitie.
De officier van justitie heeft het preliminair verweer gemotiveerd betwist en stelt dat hij wel ontvankelijk is in de vervolging. Voor een volledige weergave van zijn standpunten wordt in het bijzonder verwezen naar zijn ter zitting van 26 november 2004 overgelegde notitie.
Na verkregen machtiging van de rechter-commissaris is op bevel van de officier van justitie vanaf 13 augustus 2004 het mobiele telefoonnummer [06-nummer] getapt. Ook zijn historische printgegevens van dit nummer opgevraagd. Het opgestarte onderzoek was gericht tegen genoemde [medeverdachte 1], die werd verdacht van betrokkenheid bij bomaanslagen in Madrid op 11 maart 2004. De Spaanse justitiële autoriteiten hadden de opsporing, aanhouding en voorgeleiding ter fine van uitlevering of overlevering van deze persoon verzocht (de zogeheten internationale OAV-signalering).
De directe aanleiding voor het starten van genoemd onderzoek door de officier van justitie was de ontvangst op 13 augustus 2004 van een proces-verbaal van de Unit Terrorismebestrijding en bijzondere Taken (UTBT) van de nationale Recherche-KLPD, waarin onder meer de volgende informatie was opgenomen, kort weergegeven:
- de UBTB had van de Spaanse autoriteiten vernomen dat drie verdachten van de bomaanslagen in Madrid waren gevlucht direct na 3 april 2004, de dag van de zelfdoding van een aantal vermoedelijke daders; een van die drie was [medeverdachte 1];
- de Spaanse politie had [medeverdachte 2], een broer van [medeverdachte 1], aangehouden;
- vastgesteld was door de Spaanse politie dat op 6 april 2004 [medeverdachte 2] enkele malen was gebeld vanaf een telefoonaansluiting in Roosendaal; verder was gebleken dat diezelfde dag vanaf de telefoonaansluiting van [medeverdachte 2] drie maal was gebeld naar het Nederlandse mobiele telefoonnummer [06-nummer];
- aan de hand van antennelocatie is vastgesteld dat de gebruiker van laatstbedoelde telefoonnummer zich veelal in Roosendaal ophoudt;
- de Spaanse politie verstrekte de informatie dat [medeverdachte 2] had verklaard dat zijn broer [medeverdachte 1] naar Nederland kon zijn gevlucht en mogelijk verborgen werd gehouden door familie in Nederland.
Het op basis van deze informatie opgestarte onderzoek strekte er toe de verblijfplaats van genoemde [medeverdachte 1] vast te stellen, teneinde hem aan te houden en over te dragen aan de Spaanse autoriteiten. Het afluisteren van genoemd mobiel telefoonnummer werd essentieel geacht voor het traceren van [medeverdachte 1]. De officier heeft getracht in contact te komen met de bevoegde Spaanse autoriteiten, met het oog op het verkrijgen van een rechtshulpverzoek strekkende tot het afluisteren van dat telefoonnummer. Toen bleek dat een zodanig rechtshulpverzoek niet binnen enkele dagen te verwachten zou zijn heeft de officier van justitie besloten op basis van artikel 4 sub 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zelfstandig over te gaan tot het instellen van een opsporingsonderzoek.
De kernvraag bij de beoordeling van het preliminaire verweer is of artikel 4 sub 13 Sr al dan niet als grondslag voor het opstarten van het opsporingsonderzoek kon worden gehanteerd.
In artikel 4 sub 13 Sr is bepaald, kort weergegeven, dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een bepaald misdrijf, voor zover het valt onder de omschrijving van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en “hetzij het feit is gepleegd tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt”.
Niet gebleken is dat bij de bomaanslagen in Madrid Nederlandse slachtoffers betrokken waren. Dit betekent dat de rechtsmachtsvraag in dit geval zich toespitst op de kwestie van het verblijf van de van terrorisme verdachte persoon in Nederland.
Allereerst dient ingegaan te worden op de vraag of Nederland rechtsmacht toekomt indien, zoals in dit geval, er slechts een vermoeden is van een verblijf van de verdachte persoon in Nederland en het in te stellen opsporingsonderzoek er toe dient diens exacte verblijfplaats vast te stellen.
In belangrijke mate richtinggevend bij de beantwoording van deze vraag is de ontstaansgeschiedenis van artikel 4 sub 13 Sr., zoals deze blijkt uit de parlementaire stukken. Deze wetsbepaling is een uitvloeisel van verplichtingen die Nederland op zich genomen heeft bij het genoemde Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (hierna aan te duiden als: het Verdrag). Het Verdrag heeft tot doel te voorkomen dat terroristen zich aan strafvervolging kunnen onttrekken door naar het grondgebied van een andere staat te vluchten. Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag voorziet daartoe in de vestiging en uitbreiding van universele rechtsmacht ten aanzien van de door het Verdrag bestreken delicten. Uit de kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 029) blijkt dat de wetgever in verband met de recente terroristische aanslagen in de Verenigde Staten met nadruk heeft uitgesproken dat bij de uitwerking van de verdragsverplichtingen voor terughoudendheid geen plaats meer is. Uitbreiding van universele rechtsmacht wordt gezien als een passend middel van effectieve terrorismebestrijding.
Tegen deze achtergrond is er geen plaats voor een beperkte uitleg van de woorden “ verblijf in Nederland” in artikel 4 sub 13 Sr, in die zin dat in een geval als het onderhavige, waarin er een redelijk vermoeden is dat een internationaal gezocht terrorist in Nederland verblijft, Nederland niet bevoegd zou zijn een opsporingsonderzoek in te stellen teneinde deze persoon te traceren. Een ruimere uitleg is ook in overeenstemming met de geest van het Verdrag, dat in artikel 7 een verdragsstaat die informatie verkrijgt dat een terrorist zich mogelijk op zijn grondgebied bevindt, de opdracht geeft de maatregelen te treffen die krachtens zijn nationale wetgeving nodig zijn voor een onderzoek naar de in de informatie opgenomen terroristische daden.
Het enkele gegeven dat nog niet vaststond dat genoemde [medeverdachte 1] zich daadwerkelijk in Nederland bevond ten tijde van de start van het opsporingsonderzoek kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat Nederland geen rechtsmacht had op dat moment. Dat er destijds een redelijk vermoeden was van diens verblijf in Nederland heeft de officier van justitie kunnen aannemen op grond van de hem verstrekte informatie zoals hiervoor opgesomd.
Wat nog resteert is de vraag of de omstandigheid dat duidelijk was dat Spanje, als staat op wiens grondgebied de terroristische daden waren gepleegd, gebruik wenste te maken van de hem toekomende primaire rechtsmacht een beletsel vormde voor het ontstaan van secundaire rechtsmacht voor Nederland.
Allereerst moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 4 sub 13 Sr geen aanknopingspunt bieden voor een bevestigend antwoord op die vraag. Echter ook de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, zoals hiervoor geschetst, dwingt niet tot een ander oordeel. In de Memorie van Toelichting is de volgende passage opgenomen: “Het voorgestelde artikel 4, onderdeel 13, voorziet in jurisdictie, wanneer een persoon, verdacht van het plegen van een terroristische aanslag ten aanzien waarvan een andere verdragsstaat dan Nederland primaire jurisdictie heeft, alhier wordt aangetroffen. Die jurisdictie betreft zowel het geval dat een verzoek om uitlevering door die andere staat is gedaan en is afgewezen als het geval dat niet om uitlevering is gevraagd”. De in die laatste zin besloten liggende beperking op het ontstaan van secundaire universele rechtsmacht moet geacht worden te zijn bedoeld voor de situatie nà de aanhouding van de betrokken persoon. Dat de wetgever een beperkte toepassing van artikel 4 sub 13 Sr voor ogen heeft gestaan in de fase waarin opsporingsonderzoek moet worden gedaan teneinde de gezochte persoon te traceren ligt niet voor de hand. Wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat een internationaal gesignaleerd terrorist zich in Nederland bevindt moet Nederland zelfstandig, zonder dat de houding en inspanningen van de staat met primaire rechtsmacht daarbij een rol spelen, effectief kunnen optreden om die persoon te vinden.
Uit het voorgaande volgt dat geconcludeerd moet worden dat op grond van artikel 4 sub 13 Sr Nederland rechtsmacht toekwam ten tijde van de start van het opsporingsonderzoek tegen [medeverdachte 1].
Met verwerping van het preliminaire verweer wordt de officier van justitie dan ook ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van verdachte in de onderhavige zaak.
Aldus uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 februari 2005 door:
mr. J.W. Klein Wolterink, voorzitter.
mrs. R. Van de Water en V.M. de Winkel, rechters,
in aanwezigheid van J.P. van der Wijden, griffier