ECLI:NL:RBROT:2005:AS4380

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/101121-04 en 10/103081-04
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op een 13-jarig jongetje na sneeuwbalincident bij metrostation Slinge

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 31 januari 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en het in bezit hebben van een vuurwapen en cocaïne. De zaak kwam voort uit een tragisch voorval op 1 februari 2003, waarbij een 13-jarig jongetje werd neergeschoten na het gooien van sneeuwballen naar de auto van de verdachte. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging over de betrouwbaarheid van getuigen en het alibi van de verdachte. De rechtbank legt de maximale straf op voor doodslag, omdat het neerschieten van een kind als een extreem onevenredige reactie wordt beschouwd op het gooien van sneeuwballen. De rechtbank weegt daarbij het belang van de bescherming van de maatschappij mee. De verdachte werd ook beschuldigd van het bezit van een vuurwapen en de invoer van 300 gram cocaïne, maar deze feiten werden in de strafmaat verdisconteerd. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van getuigen, ondanks hun aanvankelijke terughoudendheid, betrouwbaar zijn en dat de verdachte niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn alibi. Uiteindelijk wordt de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, waarbij de rechtbank benadrukt dat de feiten een ernstige schending van het recht op leven van het slachtoffer met zich meebrachten.

Uitspraak

Parketnummers van de berechte zaken: 10/101121-04 en 10/103081-04
Datum uitspraak: 31 januari 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring Noordsingel te Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 december 2004, 22 december 2004 en 19 januari 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaardingen onder bovengenoemde parketnummers. Van deze dagvaardingen zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden gemerkt A1 tot en met A3).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Bode heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven -
- vrijspraak van het in de strafzaak met parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het in de strafzaak met parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet subsidiair, 2 en het in de strafzaak met parketnummer 10/103081-04 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest.
NIET BEWEZEN
Het onder parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet subsidiair (doodslag), 2 en het onder parketnummer 10/103081-04 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze dat:
parketnummer 10/101121-04
1.
hij
op 01 februari 2003 te Rotterdam
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen kogels afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij
op 01 februari 2003 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens
en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet
voorhanden heeft gehad;
parketnummer 10/103081-04
hij
op 8 april 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 300,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
BEWIJSOVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN HET SCHIETEN OP DE SLINGE
Ten aanzien van de verklaringen van ooggetuigen
Ter terechtzitting hebben de officier van justitie en de raadsman van verdachte uitgebreid stilgestaan bij de waardering van het bewijs en met name bij de betrouwbaarheid van de getuigen die verklaren dat zij verdachte daadwerkelijk hebben zien schieten, dan wel hem hebben herkend direct na het schieten. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, dat de verklaringen van de getuigen [getuige SS R.], [getuige MGC L.] en [getuige SML S.] aan een bewezenverklaring ten grondslag kunnen worden gelegd. De raadsman heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige SS R.], [getuige MGC L.] en [getuige SML S.] voor het bewijs. Subsidiair heeft de raadsman, als de rechtbank de verweren zou verwerpen, verzocht de behandeling van de zaak te heropenen en aan te houden, zodat een deskundige kan worden gehoord omtrent de betrouwbaarheid van de getuigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier ontstaat het beeld dat verdachte een agressieve man is, die snel gekrenkt is en daarop disproportioneel reageert. De verklaringen omtrent een door verdachte gepleegde mishandeling van [getuige FJ V.], die over verdachte belastende verhalen heeft verteld, en een schietpartij bij [uitgaansgelegenheid] spreken wat dat betreft boekdelen. Voorts blijkt dat verdachte een bekende is in de omgeving van de Slinge; zijn levens-stijl (zijn wijze van kleden en zijn auto’s) valt op en hij is een bekend gezicht in de buurt. Dat niet iedereen verdachte bij naam kent, doet aan die algemene bekendheid niet af.
Wanneer een ooggetuige iemand ziet schieten, is dat een gebeurtenis die niet licht wordt vergeten. In alle gevallen is er een drempel die moet worden overschreden om daarvan getuigenis af te leggen; immers: de gedachte “als hij een ander neerschiet, kan hij mij ook neerschieten” zal snel post vatten. Gelet op de naam die verdachte in de buurt rond de Slinge heeft, is die drempel nog hoger. Om getuigen die drempel over te helpen, is het uitloven van tipgeld een legitiem en geëigend middel. Dat getuigen pas na die uitloving gaan verklaren, maakt hun verklaringen niet bij voorbaat onbetrouwbaar.
Het past in de sfeer van dit dossier dat getuigen in het algemeen eerst niet willen verklaren, dan wel (en soms belastend) verklaren en vervolgens die verklaringen weer geheel of ten dele intrekken, uit angst voor represailles van de kant van verdachte. Niettemin blijven de drie getuigen [getuige SS R.], [getuige MGC L.] en [getuige SML S.] bij hun belastende verklaringen wanneer zij door de rechter-commissaris - onder ede - worden gehoord.
De rechtbank grondt het bewijs voor het daderschap van verdachte vooral op de verklaringen van de eerder genoemde [getuige SML S.] en op die van de getuigen [getuige RLC vH.] en [getuige CGJ B.]. De door de raadsman aangevoerde betrouwbaarheidsverweren zullen dan ook slechts worden besproken voor zover zij zien op de verklaringen van deze getuigen.
Als [getuige SML S.] wordt ondervraagd in 2003, verklaart zij in eerste instantie dat zij kort voor het tijdstip waarop [slachtoffer] is neergeschoten, is vertrokken van het metrostation. Als zij vervolgens wordt geconfronteerd met beelden van beveiligingscamera’s - die deze verklaring weerleggen - verklaart ze dat ze wel iets van een gil heeft gehoord, maar geen knal of knallen. Nadat [getuige SML S.], blijkens de verklaring van een vriendin, tegen die vriendin heeft gezegd een knal te hebben gehoord, wordt [getuige SML S.] opnieuw gehoord door de politie. Dan verklaart zij dat zij denkt wél een knal gehoord te hebben. In een vierde verhoor wordt haar gevraagd of het mogelijk is dat zij niet verklaart uit angst voor verdachte. Het proces-verbaal van verhoor vermeldt: “Getuige neemt erg lang de tijd en zit een tijd voor zich uit te kijken voordat ze antwoord geeft op de vraag.” Vervolgens antwoordt [getuige SML S.] dat dat wel mogelijk is, maar dat zij niettemin niets bijzonders heeft gezien.
Nadat verdachte is aangehouden, wordt [getuige SML S.] op 8 juni 2004 opnieuw verhoord door de politie. Zij verklaart dat zij een knal hoorde, naar buiten keek uit de telefooncel, waarin zij zich op dat moment bevond, en verdachte toen zijn auto in zag stappen met een pistool in de hand. Bij haar eerste verhoor door de rechter-commissaris trekt zij die verklaring in, waarop zij vervolgens wordt aangehouden op verdenking van meineed. Bij de politie, en in haar volgende verklaring bij de rechter-commissaris, bevestigt zij weer de verklaring die zij op 8 juni 2004 tegenover de politie heeft afgelegd.
De rechtbank leest in deze verklaringen een bijzonder grote angst om te verklaren; een angst voor represailles van de kant van verdachte. Die angst is kleiner wanneer verdachte eenmaal is aangehouden, maar is toch nog zodanig aanwezig dat [getuige SML S.] bij haar eerste verhoor bij de rechter-commissaris ontkent ook maar iets gezien te hebben. Dit, terwijl op basis van camerabeelden van het metrostation vaststaat dat zij ter plaatse was op het moment van het schieten.
Gelet op die angst is het niet vreemd dat [getuige SML S.] eerst niet wil verklaren en zich er eigenlijk onderuit wil draaien door te zeggen dat ze op het moment van de schietpartij niet ter plaatse was of niets heeft waargenomen. Uiteindelijk verklaart zij echter toch hetgeen zij gezien heeft en haar verklaringen daarover bij de politie en de rechter-commissaris zijn consistent. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de verklaringen van [getuige SML S.] waarde kan en moet worden gehecht.
[Getuige SML S.] herkent verdachte terwijl deze nog buiten de auto is. Of en in welke mate de auto geblindeer-de ramen had en wat het zicht dan was op personen ín die auto, is dan ook niet relevant.
De afstand tussen de telefooncel waarin [getuige SML S.] zich bevond en de auto van verdachte is 40 à 50 meter geweest. Op die afstand is het zeer wel mogelijk om een bekende te herkennen - zeker als dit een qua postuur, kleding en haardracht opvallende persoon is. De rechtbank merkt hierbij op dat [getuige SML S.] verdachte kende; weliswaar (ten tijde van het feit) niet van naam, maar wel van gezicht.
Tijdens de schouw door de rechter-commissaris plaatst [getuige SML S.] de auto van verdachte onder de metrobaan. Vanaf deze plaats, zo heeft de rechtbank tijdens de schouw van 22 december 2004 geconstateerd, is het onmogelijk om een schot te lossen naar de plaats waar het slachtoffer stond. Echter: [getuige SML S.] verklaart niet dat zij verdachte vanaf de plaats van de auto heeft zien schieten. Zij verklaart dat zij verdachte, nadat zij een knal hoorde, met een vuurwapen naar de auto zag lopen en zag instappen.
Bij het zien van de verdachte en diens auto kan het niet anders zijn geweest, dan dat [getuige SML S.] slechts door één telefooncelruit heeft gekeken; schuin in de richting van de auto onder de metrobaan. Dit blijkt uit de positie van de auto zoals [getuige SML S.] die tijdens de schouw door de rechter-commissaris heeft aangegeven en de daarvan gemaakte foto’s. Ook de rechtbank zelf heeft tijdens haar schouw waargenomen dat [getuige SML S.], kijkend in de richting waar zij de auto had gepositioneerd, door één ruit moet hebben gekeken.
Uit het dossier blijkt niet of de ruit waardoor [getuige SML S.] heeft gekeken, ten tijde van het feit, (zodanig) beslagen was dat het zicht werd gehinderd. De weersomstandigheden waren ten tijde van het delict wezenlijk anders dan de weersomstandigheden tijdens de schouwen van de rechter-commissaris en de rechtbank, zodat hieruit niets valt af te leiden omtrent het al dan niet beslagen zijn van de ruit ten tijde van het delict.
[Getuige SML S.] heeft niet waargenomen dat door verdachte is geschoten. Echter, het alternatief - een (verder onbekend gebleven) ander heeft geschoten en het wapen direct daarna aan verdachte gegeven, die ermee weg-rent en wegrijdt - is volstrekt onaannemelijk en wordt ook niet door enig in het dossier opgenomen feit of omstandigheid ondersteund.
Bovendien is er ander bewijs. Verdachte heeft tegenover een medegedetineerde, [getuige RLC vH.], verklaard te hebben geschoten. Het enkele feit dat [getuige RLC vH.] vastzat wegens oplichting leidt er niet toe dat deze verklaring daardoor onbruikbaar is geworden. Bij de rechter-commissaris, onder ede gehoord, blijft [getuige RLC vH.] volledig bij zijn eerdere verklaring bij de politie afgelegd. Mede gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring, is de rechtbank van oordeel dat het volstrekt onaannemelijk is dat [getuige RLC vH.] datgene wat verdachte hem in een aantal gesprekken heeft verteld, heeft verzonnen. De verklaringen van [getuige RLC vH.] kunnen derhalve bijdragen tot het bewijs.
Voorts is er als steunbewijs de verklaring van [getuige CGJ B.]. Deze heeft zelf waargenomen dat, nadat hij twee of drie harde knallen had gehoord, de auto van verdachte met hoge snelheid wegreed van de Slinge. De rechtbank heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen, te minder nu [getuige CGJ B.] wél verklaart de auto te hebben herkend (en daarbij aangeeft waaraan hij deze heeft herkend), maar tevens verklaart de inzittende(n) niet te hebben gezien. Overigens heeft verdachte zelf verklaard zijn auto nooit uit te lenen.
Nu de rechtbank de betrouwbaarheid van getuige [getuige SML S.] niet (reeds) verwerpt op de door de raadsman aangegeven gronden, is het verzoek van de raadsman om het onderzoek te heropenen voor het horen van deskundigen aan de orde. De rechtbank wijst dit verzoek af. Zij is van oordeel dat het horen van deskundigen omtrent de betrouwbaarheid van verklaringen in deze zaak afgelegd, niet noodzakelijk is voor de waarheidsvinding. Uit het hierboven overwogene blijkt immers dat de verklaringen van [getuige SML S.] betrouwbaar zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen. Er bestaat bij de rechtbank geen twijfel die zou nopen tot het nader horen van deskundigen hieromtrent.
Ten aanzien van het alibi van verdachte
Er is onderzocht of de verklaringen waaruit zou moeten blijken dat verdachte ten tijde van het schieten zich in de woning van zijn vriendin bevond, de waarheid bevatten.
In zijn allereerste verklaring, afgelegd bij zijn inverzekeringstelling, verklaarde verdachte dat hij ten tijde van de schietpartij vastzat in Bloemendaal. In nadien afgelegde verklaringen tijdens het vooronderzoek, heeft verdachte aangevoerd dat hij op het moment van de schietpartij bij zijn vriendin [getuige DA S.] was aan de [adres getuige DA S.] te [woonplaats getuige DA S.]. Zijn moeder, [getuige J H.], zou verdachte hebben gebeld op zijn mobiele telefoon, terwijl [getuige DA S.] sliep. Omdat verdachte in gesprek was, zou zijn moeder vervolgens via de vaste telefoonlijn van [getuige DA S.] hebben gebeld. Verdachte heeft verder verklaard dat hij die avond als kapper in de woning van [getuige DA S.] heeft gewerkt.
[Getuige DA S.] heeft verklaard dat verdachte de gehele dag en avond bij haar thuis was en dat zij samen op bed lagen toen de moeder van verdachte belde op de huistelefoon om te vertellen dat er bij de Slinge een schietpartij had plaatsgevonden. [Getuige DA S.] heeft de telefoon opgenomen en aan verdachte gegeven. Na vijf of tien minuten heeft haar zusje [getuige JA S.] gebeld. Na enige tijd is verdachte naar het metrostation Slinge gegaan om te kijken wat er was gebeurd, alwaar hij [getuige DA S.] nog heeft gebeld. [getuige DA S.] heeft voorts verklaard dat verdachte zijn mobiele telefoon, als zij in bed lagen, meestal uitzette. [Getuige DA S.] rept niet van een gesprek dat verdachte met zijn mobiele telefoon zou hebben gevoerd toen zijn moeder hem tevergeefs probeerde te bereiken en deze daarna op de huistelefoon van [getuige DA S.] belde.
[Getuige J H.] heeft verklaard dat zij, toen zij hoorde van de schietpartij, direct met haar mobiele telefoon met nummer [telefoonnummer 1] verdachte heeft gebeld op het nummer [telefoonnummer 2]. Verdachte vertelde haar toen dat hij bij [getuige DA S.] was.
[Getuige JA S.] heeft verklaard dat haar zusje [getuige DA S.] vanaf ongeveer 8:00 uur de gehele dag bij haar was, dat verdachte tussen 17:00 en 18:00 uur ook bij haar is gekomen en dat hij en [getuige DA S.] tussen 20:00 en 21:00 uur naar huis zijn gegaan. [getuige JA S.] heeft voorts verklaard dat zij om 0.00 uur [getuige DA S.] heeft gebeld en dat zij verdachte toen op de achtergrond hoorde.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij in het huis van [getuige DA S.] tot ongeveer 11:00 uur in bed heeft gelegen, dat hij [getuige DA S.] ’s middags - tussen 14:00 en 15:00 uur - naar haar zusje [getuige JA S.] heeft gebracht en dat hij haar ’s avonds weer heeft opgehaald op een tijdstip dat hij zich niet meer kan herinneren. In de tussentijd heeft verdachte een - andere - vriendin bezocht. Nadat verdachte met [getuige DA S.] weer in de woning van [getuige DA S.] was gekomen, zijn zij daar naar bed gegaan. Daarna vond het telefoontje van verdachtes moeder plaats. Op een vraag van de rechtbank of verdachte die dag niet ook haren had geknipt, heeft verdachte verklaard zich opeens te kunnen herinneren dat hij die dag inderdaad het haar van drie of vier mensen heeft geknipt.
De rechtbank stelt vast dat niet alleen de verklaringen van verdachte zelf tegenstrijdig zijn, maar dat verdachtes verklaringen voorts niet overeenstemmen met die van [getuige DA S.], [getuige J H.] en [getuige JA S.]. Bovendien zijn die verklaringen - deels - in strijd met de zendmastgegevens van het mobiele telefoonverkeer.
Uit een overzicht van zendmastgegevens van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 3], waarvan verdachte heeft verklaard dat hij dat in gebruik had op 1 februari 2003, blijkt onder meer het volgende.
[Getuige J H.] heeft met haar mobiele telefoon op 1 februari 2003 voor het laatst telefonisch contact gehad met verdachte op het nummer [telefoonnummer 3] om 16:51 uur. Daarna is op 1 februari 2003 tussen beide telefoonnummers geen contact meer geweest. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [getuige J H.] ’s avonds verdachte op een ander mobiel nummer heeft gebeld dan waar zij eerder die dag naar had gebeld. Dat strookt bovendien niet met de verklaring van [getuige DA S.] dat verdachtes moeder op de huistelefoon zou hebben gebeld. Voorts is niet gebleken dat verdachte op 1 februari 2003 van meer mobiele telefoons gebruik maakte.
De rechtbank acht voorts de verklaring van [getuige DA S.] niet geloofwaardig omdat, in tegenstelling tot hetgeen zij heeft verklaard, uit de zendmastgegevens niet blijkt van enig telefonisch contact tussen verdachte en [getuige DA S.] na de schietpartij op de Slinge. Daarnaast is de verklaring van [getuige DA S.] dat verdachte en zij de gehele dag thuis zijn geweest, in strijd met de verklaring van haar zusje [getuige JA S.], die verklaart dat [getuige DA S.] de gehele dag bij haar is geweest en dat verdachte [getuige DA S.] ’s avonds is komen ophalen. Uit de zendmastgegevens blijkt voorts dat verdachte tussen circa 20.00 uur en 23.00 uur, de periode waarover [getuige DA S.] heeft verklaard dat zij met verdachte in bed lag en hij dan meestal zijn telefoon uitzette, circa vijfentwintig telefonische contacten heeft onderhouden met verschillende andere telefoonnummers, zonder dat [getuige DA S.] hiervan melding maakt.
De verklaring van [getuige JA S.] is voorts onverenigbaar met de verklaring van haar zusje [getuige DA S.] als het gaat om het tijdstip van bellen. [Getuige DA S.] heeft het over een gesprek om ongeveer 22:15 uur, terwijl [getuige JA S.] het gesprek om 0:00 uur plaatst. [Getuige JA S.] blijft bij dit tijdstip tijdens haar verklaring bij de rechter-commissaris. Nog afgezien van het feit dat een verklaring waar verdachte zich bevond om middernacht niet kan bijdragen aan een alibi voor 22:01 uur, blijkt uit de telefoongegevens dat verdachtes mobiele telefoon rond 0:00 uur aanstraalde aan de zendmast op de [straatnaam], hetgeen het volstrekt onaannemelijk maakt dat hij toen thuis bij [getuige DA S.] was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zowel verdachte, als zijn vriendin [getuige DA S.], zijn moeder en [getuige DA S.]’s zusje [getuige JA S.] leugenachtig hebben verklaard over verdachtes verblijfplaats op de avond van 1 februari 2003. Zulks maakt het onaannemelijk dat verdachte rond het tijdstip van de schietpartij in de woning van [getuige DA S.] was.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van al het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 1 februari 2003 [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
parketnummer 10/101121-04
1.
doodslag;
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
parketnummer 10/103081-04
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Wat als een betrekkelijk onschuldig kindervermaak begon, is in een drama geëindigd. Een 13-jarig jongetje dat met vriendjes andere personen en voertuigen met sneeuwballen bekogelde is door verdachte, nadat diens auto vermoedelijk ook was getroffen door een sneeuwbal, zonder pardon doodgeschoten.
Daarmee heeft verdachte niet alleen dit jeugdige slachtoffer het meest kostbare bezit - het recht om te leven - op brute wijze ontnomen, maar ook diens nabestaanden onherstelbaar verdriet berokkend.
De rechtbank kan zich nauwelijks een meer onevenredige reactie op onschuldig vermaak indenken dan het meermalen gericht schieten op een jongetje, alleen omdat verdachtes auto door een sneeuwbal was geraakt.
Deze reactie is afkomstig van een man die gedurende de gehele periode waarin hij het voorwerp van onderzoek door de politie en justitie is geweest, de houding heeft aangenomen dat geen mens ter wereld hem te na kan en mag komen. Deze arrogante houding strekt zich kennelijk ook uit tot verdachtes eigendommen. Extra schrijnend is dat verdachte niet alleen iedere betrokkenheid ontkent, hetgeen overigens zijn recht als verdachte is, maar dat hij op geen enkel moment enige compassie heeft getoond met de nabestaanden van het slachtoffer. Met name dat laatste rekent de rechtbank verdachte zeer aan.
In de vele verhalen die over verdachte, die in zijn buurt een bekend figuur is, de ronde doen, wordt hij afgeschilderd als een gewelddadige en agressieve man. Verdachte heeft weliswaar geen documentatie waaruit dat zonneklaar kan blijken, maar tekenend voor de manier waarop hij bekend staat, is dat pas nadat verdachte ruim een jaar na 1 februari 2003 was gearresteerd en vervolgens gedetineerd raakte, personen die iets van de schietpartij hadden gehoord of gezien, zich met hun wetenschap tot de politie durfden te wenden. Daarvoor gonsde het wel van de geruchten waarin verdachte alom als de “dader” werd genoemd, maar niemand waagde het nog de stap naar de politie te zetten. Veelbetekenend is ook dat een aantal getuigen één- of meermalen van eerder afgelegde, voor verdachte belastende, verklaringen zijn teruggekomen uit vrees voor represailles van de zijde van verdachte.
Op dit buitengewoon ernstig feit kan, naar het oordeel van de rechtbank, slechts met een zeer langdurige gevangenisstraf worden gereageerd.
Bij de beantwoording van de vraag welke de duur van de op te leggen gevangenisstraf zou moeten zijn, is voor de rechtbank het meest bepalend geweest of zich een situatie laat denken waarin sprake is van het opzettelijk doden van een ander, die ernstiger is dan deze zaak. In deze zaak is niet zozeer excessief geweld aan de orde geweest, maar veeleer een bijna automatische reactie op de door verdachte ondervonden aantasting van zijn eigendom. Naast dit aspect moet genoemd worden de omstandigheid dat verdachte, zoals eerder aangeduid, geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daad heeft genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts met het opleggen van een zeer langdurige gevangenisstraf recht worden gedaan aan deze beide aspecten. Daarbij overweegt de rechtbank dat met die gevangenisstraf de samenleving gedurende lange tijd gevrijwaard zal zijn van meer of ander gewelddadig handelen door verdachte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op de drie bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf dient te volgen waarvan de duur gelijk is aan de maximumstraf die voor het delict doodslag kan worden opgelegd. In die straf is derhalve de reactie op de beide andere bewezen verklaarde feiten, het vuurwapenbezit en de import van de cocaïne, als het ware verdisconteerd. Qua ernst vallen deze andere feiten immers volledig in het niet in vergelijking met het doodschieten van een sneeuwbal gooiend jongetje van 13 jaar.
Deze overwegingen leiden de rechtbank tot de hierna uit te spreken straf.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10 van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het in de strafzaak met parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de in de strafzaak met parketnummer 10/101121-04 onder 1 impliciet subsidiair, 2 en het in de strafzaak met parketnummer 10/103081-04 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 (vijftien) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Klaveren, voorzitter,
en mrs. Boer en Van den Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van Wongsokerto, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 januari 2005.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.