ECLI:NL:RBROT:2005:AS2349

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3763 VBC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 januari 2005 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening, ingediend door de Onderlinge Waarborgmaatschappij Garantborg B.A. De gemachtigde van verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag die op 9 augustus 2004 was ingediend. Dit bezwaar werd vergezeld van een verzoek om een voorlopige voorziening, waarin werd gevraagd om de verweerster, De Nederlandsche Bank N.V., te verplichten om zo snel mogelijk een beslissing te nemen.

De zitting vond plaats op 23 december 2004, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele andere betrokkenen. De verweerster was ook vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een medewerker. De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed is, gelet op de betrokken belangen. Echter, de voorzieningenrechter merkte op dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit slechts een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de uiteindelijke beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter concludeerde dat, gezien het feit dat verzoekster bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, het bestuursorgaan niet verplicht was om hangende bezwaar een primair besluit te nemen. Dit betekent dat verzoekster eerst de beslissing op bezwaar moest afwachten. De voorzieningenrechter gaf aan dat zij erop vertrouwde dat verweerster uiterlijk op 14 januari 2005 een beslissing zou nemen. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VBC 04/3763-NIFT
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
Onderlinge Waarborgmaatschappij Garantborg B.A., gevestigd te Lochem, verzoekster,
gemachtigde: mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedure
De gemachtigde van verzoekster heeft bij brief van 20 december 2004 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 9 augustus 2004 als bedoeld in artikel 1 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 (hierna: het Besluit).
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende het opleggen van de verplichting aan verweerster op de kortst mogelijke termijn een beslissing op de aanvraag te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2004. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn verschenen P.O.E. Ploum, secretaris van eiseres, ing. R.C.J. Gubler, directeur van de Stichting Garantie- en Waarborgfonds Nederland, J.J. de la Bije, extern adviseur van voornoemde stichting. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. M. Dijkstra. Voorts is verschenen en mr. B.P.A.H. Schoenmakers, werkzaam bij verweerster.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Van de zijde van verzoekster is verzocht om behandeling achter gesloten deuren. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband vooraleerst dat de opsomming in het derde lid van artikel 188 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) een limitatieve is. Beroepen tegen besluiten op grond van het op artikel 20 van de Wtv 1993 gebaseerde Besluit zijn niet opgenomen in de opsomming van het derde lid van artikel 188 van de Wtv 1993. Ten aanzien van het verzoek om voorziening tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit ligt dan evenmin een uit artikel 188, derde lid, van de Wtv 1993 volgende grondslag voor behandeling achter gesloten deuren voor. Voorts doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen van de in artikel 8:62 van de Awb opgenomen gronden voor.
De voorzieningenrechter beslist aldus dat de zitting niet achter gesloten deuren plaatsheeft en dat de uitspraak in het openbaar wordt uitgesproken.
Partijen verschillen van inzicht op welk tijdstip verweerster, als rechtsopvolgster van de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer, uiterlijk een beslissing op de aanvraag diende te nemen.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt het in het eerste lid bepaalde niet:
a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is;
b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.
Nu verzoekster bezwaar heeft gemaakt als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb tegen het niet tijdig nemen van een primaire beslissing op haar aanvraag, is het bestuur ingevolge artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb niet verplicht om hangende bezwaar een primair besluit te nemen. De wetgever heeft daarbij voor ogen gestaan dat het bestuur indien bezwaar aanhangig is wegens niet tijdig beslissen de mogelijkheid moet hebben om direct met een beslissing op bezwaar inhoudelijk op de aanvraag te beslissen in welke geval de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan in de regel ook geen belang meer zal hebben bij een primair besluit op de aanvraag.
Verzoekster zal aldus eerst die beslissing, althans de termijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb, af dienen te wachten.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat zij er op vertrouwt dat verweerster, zoals van haar zijde ter zitting is gesteld, uiterlijk op 14 januari 2005 alsnog een primaire beslissing op de aanvraag zal nemen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden op: