Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
de besloten vennootschap KSD Schoonhouders B.V., gevestigd te Krimpen aan den IJssel, eiseres,
gemachtigde S.K. Alders-du Bosc, werkzaam bij Facilicom Bedrijfsdiensten te Schiedam,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Tilburg, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens haar werkneemster [X] (hierna: werkneemster) met ingang van 22 april 2003 verlengd met vier maanden.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 april 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 28 oktober 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 januari 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2004. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. M.J. Paulissen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.J. Kunst.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nieuw onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
2.1 Feiten en omstandigheden
Werkneemster is op 23 april 2002 uitgevallen voor haar eigen werk als schoonmaakster.
Uit het Plan van Aanpak van 30 mei 2002 blijkt dat reïntegratie in eerste instantie gericht is geweest op werkhervatting in de eigen functie. In de Probleemanalyse van 17 juni 2002 komst de bedrijfsarts
W.G. Müller tot de conclusie dat werkneemster op dat moment geen benutbare mogelijkheden heeft en dat de toekomst onduidelijk is. Werkneemster en eiseres is geadviseerd therapie af te wachten en daarna geleidelijk te hervatten, wellicht in aangepast werk. Bij onderzoek op 19 juli 2002 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat herstel aanwezig is, maar dat werkneemster nog geen benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. Uit de evaluatie van 16 januari 2003 blijkt dat werkneemster volgens de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden in de arbeid heeft.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft verweerder werkneemster een aanvraagformulier WAO-uitkering toegezonden alsmede een reïntegratieverslag, met het verzoek deze binnen twee weken te retourneren. Op 31 januari 2003 heeft werkneemster onder meer het reïntegratieverslag geretourneerd, evenwel zonder de bijbehoren de stukken.
De bedrijfsarts W.G. Muller heeft op 10 februari 2003 in het Actueel Oordeel geconcludeerd dat werkneemster niet langer geschikt te achten is voor haar eigen werkzaamheden en dat zij lichter werk zou moeten zoeken.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft verweerder eiseres naar aanleiding van het Actueel Oordeel van de bedrijfsarts nadere informatie gevraagd.
Bij brief van 3 april 2003 heeft eiseres hierop gereageerd. Blijkens deze brief zijn er binnen het bedrijf van eiseres geen mogelijkheden voor werkneemster om in andere dan de eigen werkzaamheden te reïntegreren.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens werkneemster met vier maanden verlengd omdat eiseres onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Eiseres wordt verweten dat zij werkneemster niet heeft aangemeld voor een extern reïntegratietraject. Hiertoe was volgens verweerder aanleiding omdat werkneemster niet onder het criterium geen duurzaam benutbare mogelijkheden valt, zij niet geschikt is te achten voor haar eigen werk en zij volgens de bedrijfsarts in staat moet worden geacht tot het verrichten van licht belastend werk.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat hij ingevolge artikel 71a, negende lid juncto artikel 34a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) dient te beoordelen of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen die zijn verricht. Verweerder meent dat onder omstandigheden van een werkgever mag worden verlangd dat hij onderzoekt of plaatsing van de betrokken werknemer buiten het eigen bedrijf mogelijk is, ook als de werknemer voor 1 januari 2003 is uitgevallen en de Wet verbetering Poortwachter niet op hem van toepassing is. Nu eiseres in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor reïntegratie bij een andere werkgever is verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende inspanningen heeft verricht ten behoeve van de reïntegratie van werkneemster.
2.2 Standpunten van partijen
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat op haar niet de verplichting rustte werkneemster aan te melden voor een Tweede-Spoortraject, aangezien werkneemster vóór 1 januari 2003 is uitgevallen. Zij meent dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel nu uit alle communicatie van verweerder blijkt dat de verplichting in het kader van een Tweede-Spoortraject geldt voor werknemers die na 1 januari 2003 zijn uitgevallen. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat reïntegratie in het eigen bedrijf was uitgesloten. Volgens eiseres blijkt uit de Probleemanalyse van de bedrijfsarts van 17 juni 2002 niet dat werkneemster duurzaam ongeschikt zou zijn om haar eigen werkzaamheden te verrichten. Tot slot meent eiseres dat verweerder de nalatigheid ten onrechte als “ernstig verwijt” heeft gekwalificeerd. Eiseres meent dat hooguit sprake is van een beperkte nalatigheid.
Verweerder heeft zich bij verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit artikel 7.10 van de Regeling SUWI (Regeling van 21 december 2001, Stcrt. 2002, 5, laatstelijk gewijzigd bij de regeling van 18 december 2002, Stcrt. 2002, 248) volgt dat het ingediende reïntegratieverslag vergezeld moet zijn van een verzoek aan verweerder om de reïntegratieverplichting in het kader van het Tweede-Spoor over te nemen. Het feit dat de inwerkingtreding van de Tweede-Spoorverplichting is uitgesteld tot 1 januari 2004, brengt niet met zich dat niet in voorkomende gevallen van een werkgever verlangd kan worden dat hij hiertoe reeds eerder stappen onderneemt.
Ingevolge artikel 34a van de WAO, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, dient bij de aanvraag voor de toekenning van een WAO-uitkering een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a te worden gevoegd. Verweerder beoordeelt of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen die zijn verricht.
Ingevolge artikel 71a, negende lid, van de WAO, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, stelt het verweerder een tijdvak vast gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, indien blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. De duur van dit tijdvak is ten hoogste 52 weken.
Ingevolge artikel 8 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) bevordert de werkgever ten aanzien van zijn werknemer die niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten wegens ziekte of gebrek, de inschakeling van deze werknemer in een ander bedrijf.
Artikel 10 van de Wet REA luidt - voor zover hier van belang -:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft tot taak de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8, die
a. recht heeft op een uitkering op grond van de ZW, de WAO, de WAJONG, de WW of de WBIA;
(…).”
Artikel 7.10 van de Regeling SUWI luidde van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 - voor zover hier van belang - :
“(…)
2. Indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen voor 1 januari 2002 of in de periode van een jaar na die datum, is artikel 8, eerste lid, van de Wet REA tot 1 januari 2003, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, voor de werkgever niet van toepassing en is artikel 10 van de Wet REA van toepassing, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk meldt, dat hij de taak op grond van artikel 8 van de Wet REA zal verrichten ten aanzien van zo'n werknemer.
(…).”
Artikel 7.10 van de Regeling SUWI luidt per 1 januari 2003 - voor zover hier van belang -:
“(…)
2. Indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen voor 1 januari 2003, is artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, voor de werkgever niet van toepassing en is artikel 10 van de Wet REA van toepassing, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk meldt, dat hij de taak op grond van artikel 8 van de Wet REA zal verrichten ten aanzien van zo'n werknemer.
3. Bij toepassing van het tweede lid, vervult het UWV zijn taak, bedoeld in artikel 10 van de Wet REA slechts nadat de werkgever aan het UWV een reïntegratieverslag heeft verstrekt dat is opgesteld op grond van artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel met toepassing van artikel 8, achtste lid, van de Wet REA of een reïntegratieplan aan het UWV heeft verstrekt dat is opgesteld op grond van artikel 71a van de WAO, zoals dat artikel luidde voor 1 april 2002.
(…).”
Niet is in geschil dat bij eiseres voor werkneemster geen passende arbeid voorhanden is. Evenmin is in geschil dat eiseres niet op grond van het bepaalde in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek verplicht is werkneemster te laten reïntegreren buiten het eigen bedrijf, noch dat zij hiertoe op grond van artikel 8 van de Wet REA verplicht is.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of eiseres gehouden was verweerder te melden dat werkneemster niet langer geschikt was voor haar eigen werk en er binnen het bedrijf van eiseres geen passend werk voor haar beschikbaar was en voorts of van eiseres verlangd kon worden dat zij zorg droeg voor reïntegratie van werkneemster bij een andere werkgever.
De rechtbank stelt vast dat in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003, ingevolge artikel 7.10 van de Regeling SUWI, een werkgever niet verplicht was zorg te dragen voor reïntegratie in een ander bedrijf indien vaststond dat voor de betrokken werknemer in het eigen bedrijf geen passende arbeid beschikbaar was. Voor deze reïntegratie in het zogenoemde Tweede-Spoor was verweerder in deze periode verantwoordelijk. In de in deze periode geldende regelingen is geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan de werkgever geacht kan worden te zijn gehouden verweerder ervan op de hoogte te stellen dat geen passende arbeid voorhanden was.
De door verweerder aangenomen verplichting van eiseres om verweerder te verzoeken de reïntegratie in het Tweede-Spoor in gang te zetten gold derhalve in ieder geval niet voor 1 januari 2003.
Ingevolge het per 1 januari 2003 in werking getreden gewijzigde artikel 7.10 van de Regeling SUWI onderneemt verweerder eerst actie in het kader van het Tweede-Spoor voor werknemers die tussen
1 januari 2002 en 1 januari 2003 zijn uitgevallen, indien door de werkgever een reïntegratieverslag of in voorkomend geval een plan van aanpak is ingediend. In de toelichting op deze bepaling wordt gesproken van het overgaan van de verantwoordelijkheid van de werkgever op verweerder door indiening van het reïntegratieverslag.
Anders dan verweerder meent kan op grond van de toelichting op de wijziging van de Regeling SUWI per 1 januari 2003 geen verantwoordelijkheid van de werkgever voor reïntegratie in het Tweede-Spoor ontstaan. Er kan derhalve ook geen verantwoordelijkheid worden overgedragen. Verweerders uitleg van het bepaalde in artikel 7.10 van de Regeling Suwi, dat een verzoek moet worden gedaan om de reïntegratie in het Tweede-Spoor op te pakken, wordt verworpen.
Ook verweerders standpunt dat de verantwoordelijkheid voor reïntegratie in het Tweede-Spoor moet worden aangenomen voor werkgevers van wie is gebleken dat zij geen oriëntatieperiode behoeven om zich hierop voor te bereiden is onjuist. Uit de desbetreffende bepalingen blijkt ondubbelzinnig dat voor een dergelijk onderscheid niet is gekozen. Ook op grond van deze redenering kan geen verplichting van eiseres worden aangenomen.
Op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat eiseres verplicht is zorg te dragen voor de reïntegratie van werkneemster in het Tweede-Spoor. Nu verweerder het bestreden besluit gegrond heeft op het bestaan van een dergelijke verplichting ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. De rechtbank zal dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
Met betrekking tot het nieuw te nemen besluit merkt de rechtbank nog het volgende op.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken dat de bedrijfsarts Müller op 10 februari 2003 tot het ondubbelzinnige standpunt is gekomen dat werkneemster duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, ongeschikt is voor haar eigen werk, maar wel voor ander werk in aanmerking komt. Niet eerder dan na deze standpuntbepaling kon van eiseres verlangd worden dat zij, bij het ontbreken van passende werkzaamheden, ten behoeve van werkneemster aan verweerder een reïntegratieverslag zou hebben verstrekt, waardoor de verantwoordelijkheid van verweerder voor de reïntegratie van werkneemster in het Tweede-Spoor zou ontstaan. In beginsel heeft eiseres af mogen gaan op de conclusie van de bedrijfsarts Müller van 17 juni 2002, dat werkneemster op dat moment geen benutbare mogelijkheden had. Het is aan verweerders verzekeringsarts om deze conclusie te toetsen. Een eventueel onjuiste beoordeling van de bedrijfsarts komt voor rekening van eiseres. Hiervan is in het onderhavige geval tot op heden niet gebleken, zodat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat eiseres niet eerder dan op 10 februari 2003 kon weten dat werkneemster in lichtere werkzaamheden zou kunnen hervatten. Verweerder zal hiermee rekening dienen te houden.
Verweerder zal zich bij het nieuw te nemen besluit eveneens dienen uit te laten over het door eiseres gedane verzoek om schadevergoeding.
Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken nu eiseres ter zitting is vertegenwoordigd door een bij haar in loondienst zijnde advocaat.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 232,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C.J. Peeck.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op
4 januari 2005.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.