Parketnummer van de berechte zaak: 10/031201-04
Parketnummer van de vordering TUL VV: 10/051032-03
Datum uitspraak: 17 december 2004
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [datum] te Rotterdam,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres
[adres]
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd
in de [inrichting].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek met gesloten deuren op de terechtzitting van 3 december 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/031201-04. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd I-III).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Vreugdenhil, heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven -:
- de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van 7 maanden met aftrek van voorarrest en daarnaast de oplegging van de maatregel tot een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde, dat verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien dit inhoudt het volgen van een behandeling bij het Palmhuis te ’s-Gravenhage.
VORDERING TENUITVOERLEGGING VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de rechtbank de tenuitvoerlegging zal gelasten van het voorwaardelijk gedeelte, groot 31 dagen, van de aan de verdachte bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 12 juni 2003 onder parketnummer 10/051032-03 opgelegde jeugddetentie.
DE GELDIGHEID VAN DE INLEIDENDE DAGVAARDING
Namens de verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat de datum en tijd waarop het strafbaar feit zich zou hebben voorgedaan, niet concreet is aangegeven, maar heel vaag is gehouden, terwijl ook de omschrijving van de feiten die zich zouden hebben voorgedaan heel vaag wordt gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde voldoende duidelijk is en verdachte de strekking van de hem verweten gedragingen heeft begrepen, zoals ook bleek uit de houding van verdachte ter terechtzitting.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer en komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, is de dagvaarding geldig.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Namens verdachte heeft de raadsman de rechtbank verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vervolging te verklaren op grond van verschillende gebreken in de opsporing en vervolging, elk afzonderlijk dan wel alle tezamen. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Verdachte is aangehouden zonder enig redelijk vermoeden van schuld. Voorts is de raadsman van mening dat op verdachte, door de politie, bij de verhoren ongeoorloofde druk is toegepast. Daarnaast meent de raadsman dat, gelet op het feit dat in het eerdere Box I onderzoek sprake is van gelijksoortige delicten, hij de stukken had moeten krijgen die betrekking hadden op dat eerdere onderzoek. Nu de officier van justitie heeft geweigerd hem die stukken toe te zenden is de verdediging niet in staat geweest te beoordelen wat de grond en aanleiding is geweest van de verdenking en of het onderzoek correct is verlopen.
Met inachtneming van vaste rechtspraak van de Hoge Raad hanteert de rechtbank bij de beoordeling van de door de raadsman opgeworpen verweren het volgende uitgangspunt.
Het handelen of nalaten van het Openbaar Ministerie (OM) kan onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van een behoorlijke procesorde opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Van een dergelijk handelen van de officier van justitie is in deze zaak niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer en overweegt hieromtrent nog het volgende.
Uit het dossier blijkt dat verdachte is aangehouden, nadat door het slachtoffer in haar aangifte en door verscheidene medeverdachten tijdens hun verhoor de naam van verdachte was genoemd. Voor de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat er een redelijke grond voor verdenking aanwezig was en de aanhouding van verdachte rechtmatig is geschied.
Ten aanzien van de wijze waarop de politieverhoren hebben plaatsgevonden is het volgende gebleken.
Door het onderzoek ter terechtzitting is over de wijze van verhoor van de verdachte door de politie, en de omstandigheden waaronder de verhoren hebben plaatsgevonden, - voor zover hier van belang - het volgende aannemelijk geworden.
De verdachte is op 29 juni 2004 te 06.30 uur aangehouden en omstreeks 14.50 uur in verzekering gesteld. Verdachte is gedurende het gehele onderzoek preventief gedetineerd geweest. De verdachte heeft ter zake van de tegen hem gerezen verdenking van verkrachting bij zijn verhoor tot inverzekeringstelling verklaard dat hij onschuldig is. Hieraan voorafgaand heeft verdachte op 29 juni 2004 te 09.00 uur een bekennende verklaring afgelegd, zo ook op 13 juli 2004.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 1 juli 2004 – zijn verhoor tot inbewaringstelling – en op 11 november 2004 – in het kader van een mini-instructie als getuige – verklaard het slachtoffer niet verkracht te hebben. In dit verhoor heeft verdachte verklaard eerder een bekennende verklaring te hebben afgelegd, omdat hij door de politie onder druk was gezet. Onder meer ging de politie met boeken en pennen naar hem gooien.
De politieverhoren zijn gedaan door twee rechercheurs. Deze rechercheurs hebben op respectievelijk 15 november 2004 en 19 november 2004 bij de rechter-commissaris verklaard de verdachte niet onder druk te hebben gezet. Tijdens de politieverhoren is niet geschreeuwd en is er niet met voorwerpen gegooid.
De rechtbank stelt voorop dat – naar de ervaring leert – de aanhouding, preventieve vrijheidsbeneming en onderwerping aan verhoor in strafrechtelijke onderzoeken als de onderhavige in het algemeen door jeugdige verdachten als belastende druk wordt ervaren. Van ongeoorloofde druk is in de onderwerpelijke zaak echter geen sprake. Voormelde feiten en omstandigheden wegende, is de rechtbank van oordeel dat verdachte weliswaar onder druk heeft verklaard, maar dat die druk niet van zodanige aard is dat gezegd moet worden dat daardoor jegens de verdachte door het openbaar ministerie de procesregels op ernstige wijze zijn geschonden.
Het verweer dat de raadsman niet de mogelijkheid heeft gekregen om te beoordelen wat de grond en aanleiding was van de verdenking, doordat de officier van justitie geen inzage heeft gegeven in de stukken uit het Box I onderzoek wordt verworpen, immers het Box I onderzoek betreft een geheel ander onderzoek, met andere slachtoffers en andere verdachten.
Concluderend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat niet is gesteld noch is gebleken dat er sprake is van een zodanige ernstige schending van een behoorlijke procesorde dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
De raadsman heeft per pleidooi aangevoerd dat, indien de rechtbank het openbaar ministerie wel ontvankelijk verklaart in de vervolging, het bewijs onrechtmatig is verkregen, gelet op de hierboven reeds vermelde uitgeoefende druk op de verdachte en/of getuigen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwegen is reeds gebleken dat de rechtbank van oordeel is dat door de politie geen ongeoorloofde druk is uitgeoefend tijdens de politieverhoren. Het bewijs is dan ook niet onrechtmatig verkregen.
De rechtbank verwerpt mitsdien dit verweer.
De rechtbank overweegt echter wel dat, nu het een minderjarige verdachte betreft, waarbij sprake is van een beperkte intelligentie. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat verdachte in zijn bekennende verklaring bij de politie geheel conform de waarheid heeft verklaard. De bekennende verklaring van verdachte bij de politie vindt echter in overtuigende mate steun in de aangifte van het slachtoffer en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] en van getuige [getuige].
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze dat:
hij in de periode van 01 maart 2003 tot en met 30 september 2003 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, door geweld en andere feitelijkheden en door bedreiging met geweld en bedreiging met andere feitelijkheden [slachtoffer 1], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het
- door verdachte en zijn mededaders betasten van/knijpen in de billen en/of borsten en/of vagina van die[slachtoffer 1], en
- door zijn mededader(s) brengen en/of houden van hun penis in de mond en/of de vagina van die[slachtoffer 1], en
- door zijn mededaders brengen en/of houden van hun vinger(s) in de vagina van die[slachtoffer 1],
het geweld en andere feitelijkheden en de bedreiging met geweld en de bedreiging met andere feitelijkheden hebben bestaan uit het
- zich opdringen aan die[slachtoffer 1], en
- houden van een brandende aansteker bij de kleding en de haren en het gezicht van die[slachtoffer 1] en
- met kracht beetpakken/beethouden van die[slachtoffer 1], en
- die[slachtoffer 1] een keldergang, gelegen aan of nabij de Passarelstraat, intrekken en
- met kracht meermalen slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht/hoofd en de benen en het lichaam van die[slachtoffer 1] en
- tegen die[slachtoffer 1] zeggen: zakelijk weergegeven dat
- zij hen moest pijpen, en
- zij mee naar beneden moest om te "Ipsen" en
- zij een pijpslet is die pijpen leuk vindt, en
- zij alles hadden opgenomen en foto's van die[slachtoffer 1] op internet zouden zetten en
- die[slachtoffer 1] optillen en dragen naar genoemde kelderbox en
- in voornoemde kelderbox die [slachtoffer 1] gebieden en/of dwingen om een of meer kledingstukken uit te trekken en
- omhoog trekken en/of uittrekken van een of meer kledingstukken van die[slachtoffer 1] en
- in voornoemde kelderbox op de grond gooien/duwen van die[slachtoffer 1] en
- die[slachtoffer 1] insluiten en/of omsingelen en
- die[slachtoffer 1] aan haar armen en/of benen vasthouden en
- die[slachtoffer 1] tegenhouden terwijl zij tracht voornoemde kelderbox te verlaten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
Medeplegen van verkrachting.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan verkrachting van een meisje van destijds 14 jaar. Het meisje is tegen haar wil meegelokt naar een kelderbox, waarna de verdachten seks met het slachtoffer hebben gehad. Het slachtoffer is daarbij vastgehouden, omringd door een groep jongens, uitgescholden, geschopt en geslagen. Dit maakte de situatie voor het slachtoffer zeer dreigend. Het slachtoffer kon niet wegvluchten. Het slachtoffer was volledig overgeleverd aan de grillen van verdachte en zijn medeverdachten en zij hebben de belangen van het slachtoffer volledig ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van hun lustgevoelens.
Groepsverkrachting is een zeer ernstig feit. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, door aldus te handelen, een grove inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke bewegingsvrijheid van het nog jonge slachtoffer. Slachtoffers van dergelijke delicten ondervinden, naar de ervaring leert, vaak langdurige en ernstige psychische schade van dergelijke gebeurtenissen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op een dergelijk feit niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie van enige duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 juni 2004 reeds eerder is veroordeeld.
Naar de persoon van de verdachte is een persoonlijkheidsonderzoek ingesteld. Op 23 november 2004 heeft M.D. van Ekeren, psychiater, rapport uitgebracht en op 29 november 2004 heeft drs. J. Li, orthopedagoog, rapport uitgebracht.
De psychiater concludeert dat bij verdachte sprake is van een gedragstoornis NAO en van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, die tendeert in de richting van een narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hiervan was sprake ten tijde van het ten laste gelegde, in die zin dat bij verdachte sprake is geweest van een zekere mate van onwilsvrijheid in het handelen van verdachte. Verder ondervond verdachte geen remming om tot het bewezenverklaarde te komen als gevolg van zijn bij de stoornis passende gebrekkige gewetensfuncties, gebrekkige impulscontroles en gebrekkige empathie.
De deskundige concludeert dat bij verdachte sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Om recidive te voorkomen adviseert de deskundige verdachte voorwaardelijke te plaatsen in een inrichting voor jeugdigen (voorwaardelijke PIJ), waarbij dagbehandeling op het Palmhuis als voorwaarde kan worden gesteld.
De orthopedagoog komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een gedragsstoornis NAO. Daarnaast is bij verdachte sprake van gebrekkig ontwikkelde egofuncties. Verdachte was hierdoor onvoldoende in staat zijn gedrag te begrenzen. De deskundige komt dan ook tot de conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De invloed van de mededaders bij het bewezen verklaarde feit wordt door de deskundige als hoog ingeschat, nu verdachte zich in sociale interacties nog onvoldoende kan distantiëren van ongewenst gedrag en graag ergens bij wil horen. De kans op recidive wordt als groot ingeschat, gelet op de geconstateerde gedragsstoornis NAO, de gebrekkig ontwikkelde egofuncties, de hedonistische behoeftebevrediging, de gebrekkige intrinsieke controle en eerdere recidive. Gelet hierop adviseert de deskundige de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij dagbehandeling op het Palmhuis als voorwaarde kan worden gesteld.
De rechtbank kan zich verenigen met de bevindingen en conclusies van genoemde deskundigen. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over. Zij acht verdachte, gelet op de door de deskundigen geschetste gedragsproblematiek, verminderd toerekeningsvatbaar voor het bewezen verklaarde feit.
Gelet op de ernst van het feit en de gebleken gedragsproblematiek is een afdwingbare behandeling van verdachte noodzakelijk.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vereisten voor het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is voldaan, nu:
- het bewezenverklaarde een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en
- de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank is echter van oordeel dat thans niet genoegzaam is gebleken dat een behandeling van verdachte op dit moment intramuraal zal moeten plaatsvinden.
In de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van verdachte, zoals dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet de rechtbank aanleiding de maatregel voorwaardelijk op te leggen en zij zal daaraan de bijzondere voorwaarde verbinden, dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Rotterdam/Zuid- Holland afdeling jeugdreclassering, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, hetgeen mede inhoudt dat verdachte zich onder behandeling van “Het Palmhuis” van “De Jutter” te Den Haag of een soortgelijke instelling zal stellen, indien en zolang genoemde reclasseringsinstelling dit nodig acht.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
DE VORDERING TOT TENUITVOERLEGGING
Bij op tegenspraak gewezen vonnis d.d. 12 juni 2003 van de kinderrechter in deze rechtbank is de verdachte ter zake van – kort gezegd – openlijk geweld gepleegd tegen personen, meermalen gepleegd, veroordeeld – voor zover van belang – tot een jeugddetentie van 70 dagen, waarvan een gedeelte, groot 31 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De proeftijd is op grond van artikel 77y van het Wetboek van Strafrecht ingegaan op 27 juni 2003.
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van genoemd vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou ple-gen, niet nageleefd. De rechtbank vindt daarin aanleiding de tenuitvoerlegging te gelasten van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde jeugddetentie.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77dd, 77ee en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte ter zake van het feit strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het primair bewezen verklaarde feit tot een jeugddetentie voor de tijd van 7 (zeven) maanden;
- legt tevens op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze twee (2) jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Rotterdam/Zuid- Holland afdeling jeugdreclassering, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, hetgeen mede inhoudt dat de veroordeelde zich onder behandeling van “Het Palmhuis” van “De Jutter” te Den Haag of een soortgelijke instelling zal stellen, indien en zolang genoemde reclasseringsinstelling dit nodig acht;
- verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie;
- gelast de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte, van de bij vonnis d.d. 12 juni 2003 van de kinderrechter in deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de tijd van 31 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Pauw Gerlings - Döhrn , voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. Van de Water en De Winkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Elbers - Van der Veer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 december.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.