Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: TELEC 03/2665 WILD
Bergense en Arcen en Veldense Lokale Omroep Stichting (BAVLOS), gevestigd te Bergen, eiseres,
gemachtigde V.J.S. Beijersbergen van Henegouwen,
de minister van Economische Zaken (Agentschap Telecom), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 4 februari 2003 heeft verweerder aan eiseres een viertal facturen verzonden terzake van over 2003 door eiseres verschuldigde vergoedingen voor het krachtens vergunning gebruiken van frequentieruimte voor lokale publieke radio-omroep en draadloze audioverbindingen.
Tegen deze besluiten heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 3 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 2 september 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 1 oktober 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2004. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en verweerder door mr. J. Sijbrandij, bijgestaan door H. Neef en mr. O.F.V. de Bruijne.
Eiseres verzorgt lokale publieke omroepuitzendingen in het verzorgingsgebied dat de gemeentes Bergen en Arcen en Velden omvat. Daarbij kan zij gebruik maken van drie zenders, te weten een hoofdzender te Bergen (met een vermogen 1000 Watt erp en een antennehoogte van 40 meter) en twee steunzenders, een te Wellerlooi (met een vermogen van 100 Watt erp en een antennehoogte van 38 meter) en een te Velden (met een vermogen van 50 Watt erp en een antennehoogte van 41 meter). Hiervoor heeft eiseres drie frequentievergunningen. Daarnaast heeft eiseres een vergunning voor draadloze audioverbindingen, die niet onder omroep valt.
In verband met deze vergunningen heeft verweerder aan eiseres over 2003 de jaarlijks verschuldigde vergoedingen opgelegd ten bedrage van € 40,68, € 722,00, € 298,18 en € 293,60 ter dekking van door verweerder in het kader van de Telecommunicatiewet (Tw) verrichte werkzaamheden en diensten.
De in dit geding aan de orde zijnde vergoedingen vinden hun grondslag in artikel 16.1 van de Tw, de artikelen 2 en 5 van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en de hierna te vermelden bepalingen van de Regeling vergoedingen Agentschap Telecom 2003 (hierna: de Regeling vergoedingen). Ingevolge artikel 2, eerste lid, artikel 3, en onderdeel I.F.1 van bijlage I van de Regeling vergoedingen is in de – niet verder in subcategorieën onderverdeelde – categorie ‘omroep’ de verdeelsleutel voor de verschuldigde toezichtskosten gebaseerd op een vast bedrag per combinatie van frequentiekanaal en opstelplaats en een variabel bedrag afhankelijk van het aantal kW zendvermogen. Uit de toelichting bij de Regeling vergoedingen blijkt dat voor het zendvermogen uitgegaan dient te worden van het maximum uitgestraald vermogen (erp in kW) zoals dat in de vergunning is opgenomen.
Uit de toelichting blijkt verder dat als maatstaf voor de variabele component van de toezichtskosten in de categorie ‘omroep’ is gekozen voor het zendvermogen, omdat dat in belangrijke mate de hoeveelheid toezichtswerkzaamheden bepaald. Verweerder heeft verder toegelicht dat de toezichtswerkzaamheden gericht zijn op het voorkomen van storingen van en door radiosignalen. Naarmate de kans op (ver)storing groter is neemt de noodzaak tot toezicht toe. Bij toename van het vermogen neemt het zendbereik toe en daarmee de omvang van het te controleren gebied en neemt de veldsterkte van het signaal in de nabijheid van de antenne toe en daarmee de kans op storingen en klachten. Bij verhoging van de antenne wordt het zenderbereik veelal groter, maar neemt de veldsterkte in de nabijheid van de antenne af. Verweerder acht de antennehoogte geen onderscheidend criterium, omdat hoogte van de antenne de mate van toezicht niet wezenlijk beïnvloedt.
Eiseres heeft zich in beroep verzet tegen de wijze waarop de variabele component van de toezichtskosten is vastgesteld in de Regeling vergoedingen. Eiseres acht de verdeelsleutel waarop de variabele component is gebaseerd niet redelijk, omdat het bereik van een zender niet enkelvoudig wordt bepaald door het vermogen, maar ook door de hoogte van de antenne. Volgens eiseres leidt de tariefstructuur in de categorie omroep tot een onevenredige verdeling van de kosten over de gebruikers van frequentieruimte voor omroep.
Eiseres stelt dat bij een lagere antenne de veldsterkte in het gebied direct rondom de antennemast weliswaar toeneemt en daarmee de kans op storingen, maar de toename van het oppervlak van het gebied waarin dat plaatsvindt is vele malen kleiner dan de afname van het totale ontvangstgebied. Volgens eiseres stelt verweerder derhalve ten onrechte dat de mate van toezicht niet wezenlijk wijzigt bij een andere antennehoogte.
Ter zitting, en ook in bezwaar, maar niet in het beroepschrift, heeft eiseres zich voorts op het standpunt gesteld dat in de Regeling vergoedingen ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen lokale publieke en commerciële omroep. De verschillen in aard en functie tussen beiden rechtvaardigt volgens eiseres een differentiatie in de tariefstructuur. Door de thans gehanteerde tariefstructuur wordt de lokale publieke omroep met een onevenredig grote kostenverhoging geconfronteerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat de aan eiseres over 2003 opgelegde vergoedingen voor toezichtkosten niet conform de in Regeling vergoedingen aangegeven wijze zijn berekend.
Ten aanzien van de omvang van het beroep overweegt de rechtbank dat eiseres zich in haar beroepschrift heeft beperkt tot de variabele kosten. Hetgeen eiseres ter zitting nog heeft aangevoerd met betrekking tot het niet maken van een onderscheid tussen lokale publieke en commerciële radio-omroep in de tariefstructuur acht de rechtbank zodanig laat in de beroepsfase aangevoerd, dat de goede procesorde zich verzet tegen het alsnog in dit geschil betrekken van deze aanvullende beroepsgrond.
Het retributieve karakter van de door verweerder in rekening gebrachte vergoedingen brengt met zich dat de geheven vergoedingen uitsluitend betrekking mogen hebben op diensten ten aanzien waarvan dat bij of krachtens de wet uitdrukkelijk is bepaald, dat zij de werkelijke kosten niet mogen overschrijden en dat ook overigens het door de wet vereiste verband tussen de vergoeding en de dienst in voldoende mate aanwezig moet zijn (zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 oktober 1998, AB 1999, 275). Met inachtneming van deze begrenzing mag op basis van een adequaat kostencalculatiemodel in beginsel voor de vaststelling van de vergoedingsmaatsaf gekozen worden voor een, in overwegende mate, forfaitair stelsel, waarin verschillende categorieën worden onderscheiden en waarin in zoverre wordt geabstraheerd van de individuele betrokkene. Toetssteen is daarbij of al dan niet sprake is van een onredelijke of willekeurige vergoedingsmaatstaf (zie de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 15 oktober 2001, TELEC 01/152 SIMO, die is bevestigd bij uitspraak van 29 april 2004, Awb 02/05, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven).
De in rekening te brengen vergoeding voor de kosten voor het uitoefenen van toezicht op de omroepen dient derhalve nauw samen te hangen met de verleende frequentievergunningen. De in de Regeling vergoedingen gehanteerde maatstaf voor de hier in geding zijnde variabele component van de vergoeding voor toezichtskosten is het in de vergunningen opgenomen zendvermogen. Het zendvermogen is een maat voor de omvang van het gebied dat door de zender wordt bereikt. Het verband tussen de toezichtskosten en de frequentievergunning is aldus gelegen in de omvang van het gebied dat op basis van de verleende vergunning door de zender bereikt kan worden en de kosten die gemoeid zijn met de controle van dit gebied op (ver)storingen. Naarmate het gebied groter is, zijn de controlekosten hoger.
De rechtbank is van oordeel dat deze maatstaf niet willekeurig gekozen is en eveneens niet onredelijk is.
Dat het zendbereik niet uitsluitend wordt bepaald door het zendvermogen, maar ook van andere factoren afhankelijk is, zoals de hoogte van de antenne, leidt niet tot het oordeel dat het hanteren van alleen het zendvermogen als maatstaf onredelijk zou zijn. De rechtbank is niet gebleken dat de hoogte van de antenne dermate bepalend zou zijn voor de met toezicht gemoeide kosten, dat door het ontbreken van deze factor bij het vaststellen van de variabele component van de toezichtskosten, als onredelijk gekwalificeerd zou moeten worden of dat dit leidt tot onevenredige benadeling van de kleinere omroepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de variabele component niet uitsluitend bepalend is voor de vaststelling van de totale toezichtkosten, omdat deze ook een vaste component heeft. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de hoogte van de antenne niet alleen de grootte van het zendbereik beïnvloedt, maar ook op de veldsterkte rondom de mast. Een wijziging in de omvang van het te controleren gebied wordt daardoor (deels) gecompenseerd door een meer of mindere intensieve controle van het gebied waarin deze veldsterkte tot storingen kan leiden.
Derhalve kan niet worden gezegd dat de in de Regeling vergoedingen neergelegde vergoedingsmaatstaf voor de berekening van de variabele component van de toezichtkosten voor de categorie omroep onredelijk of willekeurig is, zodat verweerder de Regeling vergoedingen jegens eiseres mocht toepassen.
Nu ook overigens – en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb – niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2004.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.