Parketnummer van de berechte zaak: 10/000172-04
Datum uitspraak: 16 december 2004
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1960 te [plaatsnaam],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres […].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/000172-04. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (blad-zijden genummerd 1A tot en met 1C).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Zwaneveld heeft gerekwireerd:
- de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 2.500,00 en een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De raadsman van verdachte, mr. Schreuders, heeft op de navolgende gronden de partiele nietigheid van de dagvaarding bepleit.
Ten eerste stelt de raadsman dat zowel voor het primair als het subsidiair ten laste gelegde geldt dat in de feitelijke gedraging waarin het laakbaar handelen of nalaten van de ambtenaar zou moeten bestaan (tweede gedachtestreepje) door de vermelding van de term verdachte niet op de ambtenaar maar op zijn cliënt gedoeld wordt. Derhalve is sprake van een onbegrijpelijke passage en dient de nietigheid van de dagvaarding op dit onderdeel te volgen.
Ten tweede stelt de raadsman dat niet in valt te zien wat de laakbare gedraging is indien wordt uitgegaan van de door de ambtenaar te leveren tegenprestatie (derde gedachtestreepje).
Ten derde stelt de raadsman dat laatstgenoemde passage niet ziet op het handelen van zijn cliënt maar op dat van de ambtenaar. De passage is hierdoor onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig.
Tenslotte voert de raadsman aan dat bij het subsidiair ten laste gelegde (eerste gedachtestreepje) ten laste is gelegd het handelen van de ambtenaar “anders dan om zakelijke redenen” en dit ziet op het handelen van de ambtenaar in strijd met zijn ambtsplicht. Aangezien hier het verwijt van artikel 177a Wetboek van Strafrecht ten laste is gelegd, is de tenlastelegging op dit punt innerlijk tegenstrijdig.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman als eerste punt heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging in zijn geheel en onderlinge samenhang bezien dient te worden. In de aanvang van de tenlastelegging staat dat aan de ambtenaar een gift is gedaan met het oogmerk om die ambtenaar te bewegen iets te doen en/of na te laten. Uit de context van de tenlastelegging acht de rechtbank duidelijk dat het om het minder strikt opstellen van de ambtenaar gaat. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de door de verdediging bedoelde term “verdachte” een kennelijke verschrijving betreft en duidelijk is dat hier bedoeld wordt die ambtenaar.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman als tweede punt heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging in onderlinge samenhang met het strafdossier voldoende duidelijk is.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman als derde punt heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het betoog van de raadsman op een verkeerde lezing van de tenlastelegging berust.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman als laatste punt heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving “anders dan om zakelijke redenen” niet noodzakelijkerwijs slechts ziet op handelen strijdig met de ambtsplicht.
De rechtbank oordeelt dat nu de verweren van de raadsman verworpen worden de dagvaarding geldig is.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
De raadsman van verdachte, mr. Schreuders, heeft aangevoerd dat uit de stukken in het dossier van zijn cliënt niet beoordeeld kan worden op grond waarvan medeverdachte [naam medeverdachte] destijds verdacht kon worden van corruptie en waarom vervolgens onderzoek naar de financiële positie van die [naam medeverdachte] heeft plaatsgevonden, uit welk onderzoek zijn cliënt als verdachte naar voren is gekomen. Derhalve is er volgens de raadsman sprake van fishing expedition zonder dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld jegens zijn cliënt. Er is derhalve gehandeld in strijd met een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, welk verzuim gesanctioneerd dient te worden met niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit het strafdossier tegen verdachte blijkt dat de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte gelegen is in het feit dat bij de van ambtelijke corruptie verdachte [naam medeverdachte], tijdens een doorzoeking in diens woning, een aanmaningsfactuur met betrekking tot een hotelovernachting in Hotel/Restaurant De Zoete Inval te Haarlemmerliede is aangetroffen.
Bij verder onderzoek naar de herkomst van deze factuur kwam er een relatie naar voren met de Combinatie Zuidtangent A9 en verdachte. Uit vervolg onderzoek bleek dat de factuur betreffende een receptie ter gelegenheid van het 40-jarig ambtsjubileum van [naam medeverdachte] en een aansluitende hotelovernachting verdachte als contactpersoon vermelde en deze factuur is voldaan vanaf een rekeningnummer ten name van de Combinatie Zuidtangent A9, van welke combinatie verdachte penvoerder was.
Op basis van de hierboven genoemde bevindingen in het opsporingsonderzoek tegen [naam medeverdachte] is een redelijk vermoeden van schuld gerezen tegen verdachte ter zake van hetgeen hem in de dagvaarding is verweten en is hij vervolgens op 14 november 2002 met de cautie als verdachte gehoord.
Van een fishing expedition en schending van het beginsel van een eerlijk proces, zoals door de verdediging betoogd, is derhalve geen sprake.
Het enkele gegeven dat de verdediging niet heeft kunnen toetsen of in de strafzaak tegen [naam medeverdachte] rechtmatig is geopereerd doet, in zijn algemeenheid, aan één en ander niet af. Feiten en/of omstandigheden die aannemelijk maken dat er in de strafzaak tegen [naam medeverdachte] zodanig normen zijn geschonden dat deze de rechtbank tot een ander oordeel nopen, zijn niet gesteld en evenmin op ander wijze gebleken.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Het primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd 2A), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat er bij zijn cliënt geen sprake kan zijn van een oogmerk om de ambtenaar te bewegen en dat enig aantoonbare relatie tussen de gift en enige tegenprestatie ontbreekt.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De verklaring van verdachte dat deze betaling werd gedaan vanuit het motief van public relations, te weten de eenvoudige mogelijkheid voor de aannemerscombinatie om tijdens de receptie van [naam medeverdachte] op informele wijze te kunnen netwerken, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Het door verdachte geschetste doel had de aannemerscombinatie immers op eenvoudiger en minder kostbare wijze kunnen bereiken door zich simpelweg uit te laten nodigen voor de receptie.
Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat verdachte overleg heeft gehad met Rijkswaterstaat (RWS) over de organisatie van een eventuele receptie voor het 40-jarig ambtsjubileum van [naam medeverdachte], hetgeen voor de hand had gelegen, gelet op het feit van algemene bekendheid dat de overheid faciliteiten heeft voor het vieren van dergelijke ambtsjubilea.
Het vorenstaande, mede gelet op het feit dat verdachte en de aannemerscombinatie voor RWS werkzaam zijn op een project waarbij ook de bewuste ambtenaar betrokken was, brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bedoeling van verdachte bij het verstrekken van de gift aan de ambtenaar gericht is geweest op het door de ambtenaar bevoordeeld worden van de aannemerscombinatie boven anderen.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het voor de bewezenverklaring van artikel 177a Sr vereiste oogmerk.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
subsidiair
medeplegen van een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, zonder daarvoor in strijd met zijn plicht te handelen, iets te doen of na te laten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen de receptie ter gelegenheid van een ambtsjubileum en de daarop volgende hotelovernachting voor een ambtenaar van RWS betaald met de bedoeling dat de aannemerscombinatie waarvan verdachte de penvoerder was bij de uitvoering van een werk in opdracht van RWS door deze ambtenaar bevoordeeld zou worden. Daarmee heeft verdachte de integriteit van het ambtenarenapparaat in Nederland in zijn algemeenheid en het ambtenarenapparaat van RWS in het bijzonder in diskrediet gebracht. Voorkomen moet worden dat ambtenaren worden verleid om gelijke gevallen niet gelijk te behandelen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 17 november 2004 niet eerder is veroordeeld.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om naast een geldboete een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf op te leggen. Daar acht de rechtbank noch uit generaal, noch uit speciaal preventief oogpunt, termen voor aanwezig.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 177a van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte ter zake van het feit strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feiten tot een geldboete van € 2.500,00 (zegge: TWEEDUIZENDENVIJFHONDERD EURO), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Kalk, voorzitter,
en mrs. Bezuijen en De Ruijter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Jonker-den Besten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 december 2004.