Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder aan eiser bijstand toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) met ingang van 9 januari 2003. Tevens heeft verweerder eiser medegedeeld dat met ingang van 9 januari 2003 de toegekende bijstand gedurende een maand met 100% wordt verlaagd.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 11 april 2003, nader gemotiveerd bij brief van 9 juli 2003, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiser bij brief van 31 maart 2004, nader gemotiveerd bij brief van 3 mei 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 9 juli 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2004. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Namens verweerder is S. van Gent verschenen.
2.1 Feiten en omstandigheden
Bij brief van 18 november 2002 heeft eisers voormalige werkgever hem medegedeeld dat de salarisbetaling met ingang van 11 november 2002 is stopgezet omdat eiser zijn werk niet heeft hervat ondanks het feit dat hij op 11 november 2002 volledig arbeidsgeschikt is verklaard door de bedrijfsarts.
Op 13 januari 2003 heeft eiser bijstand aangevraagd ingevolge de Abw.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder eiser bijstand toegekend met ingang van 9 januari 2003, de datum waarop eiser zich bij de Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) heeft gemeld. Tevens is eiser een maatregel opgelegd, inhoudende dat de bijstand gedurende één maand met 100% is verlaagd, omdat hij niet al het mogelijke heeft gedaan om opschorting van het loon bij de werkgever ongedaan te maken.
In haar advies van 15 januari 2004, naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar, heeft de bezwaarschriftencommissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren omdat door de afdeling Sociale Zaken onvoldoende eigen onderzoek was verricht naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van eiser.
In afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder in het bestreden besluit zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Ter motivering van zijn besluit heeft verweerder verwezen naar een advies van de afdeling Werk, geschreven in reactie op het advies van de bezwaarschriftencommissie. Blijkens dit advies was een zelfstandige beoordeling van eisers arbeidsgeschiktheid niet aan de orde omdat er geen grond bestond te twijfelen aan het oordeel van de arbo-arts dienaangaande. Nu de loonstopzetting door toedoen van eiser is ontstaan, hij heeft zijn werk niet hervat na een herstelmelding, en hij onvoldoende heeft gedaan om deze loonstopzetting ongedaan te maken, bijvoorbeeld door een deskundigenoordeel te vragen, is hij door eigen toedoen bijstandsafhankelijk geworden.
2.2 Standpunten van partijen
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de (nieuwe) bedrijfsarts zijn ziekmeldingen van na 15 oktober 2002 niet heeft geaccepteerd en hij hierdoor geen deskundigenoordeel kon vragen. Eiser zag eerder geen aanleiding een deskundigenoordeel te vragen aangezien hij zich kon verenigen met het eerdere voorstel van de bedrijfsarts om vanaf 15 oktober 2002 de werkzaamheden voor 50% te hervatten en, indien dit goed zou gaan, vanaf 11 november 2002 weer volledig aan het werk te gaan. Eiser is van mening dat hij er alles aan heeft gedaan om de loonopschorting ongedaan te maken. Ter zake van het besluit van eisers werkgever tot stopzetting van de loonbetaling loopt thans een beroepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep. Verder heeft eiser aangevoerd dat er inmiddels op verzoek van verweerder nader onderzoek is gedaan. De conclusie van dat onderzoek luidt dat eiser vooralsnog niet in het vrije bedrijfsleven kan werken en dat hij voor een dienstverband in het kader van de Wet sociale werkvoorziening in aanmerking komt. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat hoewel verweerder van de juistheid van de conclusies van de bedrijfsarts is uitgegaan en eiser derhalve arbeidsgeschikt achtte, eiser toch is vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Dit is volgens eiser tegenstrijdig. Eiser heeft aangevoerd dat hem per 11 november 2002 bijstand had behoren te worden toegekend, mede gelet op het feit dat zijn echtgenote indertijd hoogzwanger was.
Verweerder meent eiser terecht met ingang van de datum melding CWI bijstand te hebben toegekend. Uit niets blijkt dat het eiser niet eerder dan per die datum duidelijk was dat de loonbetaling door zijn werkgever was stopgezet. Eisers werkgever heeft immers bij brief van 18 november 2002 aan eiser medegedeeld dat de doorbetaling van zijn loon was stopgezet. Ten aanzien van de maatregel stelt verweerder zich op het standpunt dat bij het ontbreken van een andersluidende medische verklaring, kon worden afgegaan op de juistheid van het oordeel van de bedrijfsarts. Verweerders conclusie dat eiser door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden ziet verweerder bevestigd in de ontbinding van eisers arbeidsovereenkomst per 4 februari 2004.
Per 1 januari 2003 is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) in werking getreden. In de Invoeringswet Wwb is het overgangsrecht geregeld. In het onderhavige geval heeft eiser op 13 januari 2003 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Abw. Gelet op artikel 5 van de Invoeringswet Wwb en gelet op de bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - waaruit volgt dat wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en de verplichtingen van een betrokkene dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben - is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de Abw van toepassing is.
Artikel 68a, eerste lid, van de Abw luidt als volgt.
Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, Stb. 1996, 360 (hierna: Maatregelenbesluit) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de normering van de op te leggen maatregelen. Ingevolge artikel 2 van het Maatregelenbesluit nemen burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in vier categorieën. Onder de vierde categorie vallen het niet aanvaarden van passende arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt de weigering als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw vastgesteld op honderd procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering
Blijkens artikel 68a van de Abw wordt bijstand in beginsel toegekend met ingang van de datum waarop betrokkene zich bij het CWI heeft gemeld. Volgens vaste jurisprudentie wordt geen bijstand verleend met terugwerkende kracht, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden dienen door de belanghebbende te worden gemotiveerd.
De rechtbank is niet gebleken van dusdanige omstandigheden die verweerder zouden nopen tot het toekennen van bijstand met ingang van een datum gelegen voor de datum waarop eiser zich bij het CWI heeft gemeld. Nu eiser zich op 9 januari 2003 bij het CWI heeft gemeld, heeft verweerder eiser terecht per die datum bijstand toegekend.
Ten aanzien van de maatregel
Ingevolge artikel 51b, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ambtenarenreglement (hierna: AR) zoals dat luidde op 18 november 2002 wordt de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 52, gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien dit hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 51b, derde lid, van het AR kan ten aanzien van het in het eerste lid, onderdeel e, bepaalde, doorbetaling van de bezoldiging wel plaatsvinden, indien de ambtenaar op grond van artikel 30, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI) een deskundigenoordeel heeft aangevraagd.
De rechtbank is gebleken dat eiser per 11 november 2002 door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt is verklaard. Voorts is de rechtbank gebleken dat eiser geen deskundigenoordeel heeft gevraagd. Eiser heeft betoogd dat dat niet mogelijk was omdat hij het eens was met het eerdere oordeel van de bedrijfsarts en de bedrijfsarts zijn ziekmeldingen van na 15 oktober 2002 niet heeft geaccepteerd. De rechtbank vermag niet in te zien waarom het voor eiser niet mogelijk was een deskundigenoordeel te vragen, aangezien ten aanzien van het oordeel van de bedrijfsarts over eisers arbeidsgeschiktheid op 11 november 2002 verschil van mening bestond. Dat eiser het eens was met een eerder oordeel van de bedrijfsarts doet hieraan niet af.
Doordat eiser geen deskundigenoordeel heeft gevraagd kon geen toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 51b, derde lid van het AR. Dat eiser mogelijk terecht zijn werk niet heeft hervat kan hieraan niet afdoen, aangezien thans ter beoordeling ligt de vraag of eiser het mogelijke heeft gedaan om stopzetting van de loonbetaling te voorkomen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het nalaten een deskundigenoordeel te vragen gekwalificeerd dient te worden als een gedraging van de vierde categorie. Door geen deskundigenoordeel te vragen is eiser door eigen toedoen bijstandsafhankelijk geworden. De maatregel is overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit opgelegd.
Hoewel de maatregel in beginsel terecht is opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, omdat hieruit niet blijkt in hoeverre verweerder bij het opleggen van de maatregel met de omstandigheden van eiser rekening heeft gehouden. Nu uit het dossier blijkt dat eiser ten tijde van de aanvraag een negatief vermogen had, drie jonge kinderen tot zijn gezin behoren en eisers echtgenote ten tijde van de aanvraag (hoog)zwanger was had verweerder dienen te motiveren dat een volledige weigering van bijstand gedurende één maand de juiste maatregel was.
Gezien het voorgaande dient het bestreden besluit, onder gegrond verklaring van het beroep, te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de gemeente Schiedam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de gemeente Scheidam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C.J. Peeck.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M.C. van der Zalm als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.