4.1. Verweerder heeft in de loop van deze procedure en als antwoord op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2003 een nieuw, althans aanvullend besluit op bezwaarschrift genomen. De rechtbank kwalificeert bedoeld besluit van 19 mei 2004 als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht en zal dat besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht tevens in haar beoordeling betrekken.
4.2. De rechtbank zal vervolgens stil staan bij wat zij omschrijft als de belangrijkste grief van eiser, te weten dat de in 1989 tussen hem en verweerder gesloten overeenkomst hem is opgedrongen. Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat ‘minnelijke regelingen’, zoals hier aan de orde, doorgaans tot stand komen in situaties waarin de relatie tussen werkgever en werknemer ernstig onder druk staat. In dergelijke kwesties lopen de belangen van overheid en ambtenaar veelal (ver) uiteen. De onderlinge communicatie is niet zelden omgeven door spanningen. Onder dergelijke omstandigheden worden overeenkomsten nimmer in volledige vrijheid aangegaan. In zekere zin is er altijd sprake van een enige druk om een impasse te doorbreken en tot een oplossing te komen. De rechtbank acht een dergelijk proces (van onderhandelen) in beginsel niet onaanvaardbaar. Voor rechterlijk ingrijpen bestaat eerst aanleiding, indien gebleken is van ongeoorloofde pressie op de betrokken ambtenaar. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake geweest. Zij stelt vast dat aan de totstandkoming van de overeenkomst langdurig overleg (periode maart 1989 – november 1989) is voorafgegaan. In dat kader is eiser bovendien bijgestaan door een professionele gemachtigde, mevrouw A. Vervoorn. Voorts is eiser in de gelegenheid gesteld om tegenvoorstellen op de hem voorgelegde overeenkomst in te brengen (brief van eisers raadsvrouwe, gedagtekend 15 juni 1989), welke ook ten dele zijn overgenomen door verweerder (brief van verweerder, gedagtekend 5 juli 1989). Ten slotte is eiser bedenktijd gegund (vide verweerders brief van 26 oktober 1989), waarna hij op 14 november 1989 heeft ingestemd met de hem gedane voorstellen.
4.3. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen, dat hij door zijn medische toestand in 1989 niet in staat was zijn wil te bepalen, concludeert de rechtbank dat daartoe onvoldoende aanwijzingen voor handen zijn. Weliswaar was er in 1988 sprake van een forse depressie (brief GG&GD, gedagtekend 22 april 1988), dit wil echter niet zeggen dat eiser eind 1989 onvoldoende besef had van wat hij deed toen hij instemde met de hem voorgelegde overeenkomst. De rechtbank concludeert derhalve, mede gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, dat er geen wilsgebreken kleven aan de tussen partijen in 1989 gesloten overeenkomst. Deze mocht dan ook ten grondslag worden gelegd aan het in 1999 aan eiser verleende ontslag.
4.4. Eiser meent dat de rechtbank zich ook nog zou moeten uitlaten over de beweegredenen van verweerder die hebben geleid tot het in gang zetten van een reorganisatie en het opheffen van eisers functie van chef van de afdeling Plantsoenen bij de gemeente Rozenburg. De rechtbank ziet hiertoe evenwel geen aanleiding. Bedoelde reorganisatie is namelijk ingehaald door de tussen partijen in 1989 gesloten overeenkomst. Blijkens de verslagen van tussen partijen gevoerd overleg was een terugkeer van eiser na afloop van zijn ziekteverlof en de reorganisatie voor verweerder uitgesloten omdat ‘met de persoon Muller in de relatie naar het gemeentebestuur reeds geruime tijd wrijvingen aanwezig zijn, hetgeen zich onder andere uit in het zich niet conformeren aan besluiten van het college door de heer Muller. Ook door anderen zoals het diensthoofd, collega’s, het hoofd gemeentewerken en adviseur Hoogland zijn problemen met de heer Muller aangegeven (verslag van 3 april 1989)’. De reorganisatie van verweerders ambtelijk apparaat is hierdoor op de achtergrond geraakt en voor de beoordeling van het onderhavige ontslag niet meer relevant.
4.5. Verweerder heeft het in geding zijnde ontslagbesluit gebaseerd op artikel 8:10 van de CAR/UWO. Genoemd voorschrift bepaalt, voor zover hier relevant, dat aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag wordt verleend, indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een Pré-vut-uitkering. Eiser heeft gesteld dat hem ongevraagd ontslag is verleend. Ook de rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, in 1999 geen expliciet verzoek om ontslagverlening heeft ingediend. De vraag is vervolgens, welke consequenties hieraan verbonden zouden moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat deze vaststelling geen gevolgen voor het in geding zijnde ontslag moet hebben. In zijn definitieve voorstel van 10 november 1989 aan eiser heeft verweerder hem expliciet verzocht schriftelijk mede te delen of hij akkoord gaat met de in deze brief gestelde voorwaarden/afspraken en daarbij te verklaren dat hij van de eerst aanwezige VUT-mogelijkheid gebruik zal maken. Eiser heeft bij brief van 14 november 1989 gereageerd op de hem gedane voorstellen en aangegeven dat hij akkoord gaat met het besluit hem buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen tot de datum dat hij van een uittreding op grond van de VUT gebruik kan maken (en zal) maken. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze reactie van eiser een eigen en in vrijheid genomen besluit tot ontslagaanvraag van eiser gelegen. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij het in strijd acht met de regels die in het maatschappelijk verkeer tussen partijen gelden, indien een ambtenaar, zoals eiser, tien jaar na het sluiten van een overeenkomst en - hoewel eiser dat anders heeft ervaren – het genieten van de voordelen die daaruit voortvloeien, daarop kan terugkomen door simpel weg na te laten het afgesproken verzoek om ontslagverlening in te dienen.
4.6. Eiser heeft voorts gesteld dat het vervallen van de Wet VUT aanleiding had moeten zijn voor verweerder om met hem nader overleg te voeren. In dit kader heeft eiser tevens grieven aangevoerd tegen de hem bij besluit van 20 juli 2001 toegekende financiële compensatie. De rechtbank is met eiser van mening dat de wijzigingen in de regelgeving ter zake van de mogelijkheden om vervroegd uit te treden partijen aanleiding hadden moeten geven om nader overleg te voeren omtrent de afwikkeling van de tussen hen in 1989 gesloten overeenkomst. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiertoe wel aanzetten heeft gegeven, blijkens zijn brieven van 24 augustus 1998 en 23 juni 1999. Bovendien heeft er op 22 juni 1999 over dit onderwerp kennelijk nog overleg plaatsgevonden tussen eiser en wethouder A. Clarijs. Uiteindelijk heeft dit niet tot overeenstemming tussen partijen geleid. Eerst in bezwaar heeft verweerder er voor gekozen de negatieve (financiële) gevolgen voor eiser, die het gevolg waren van wijzigingen in de VUT-regelingen tussen het moment van aangaan van de overeenkomst en het moment van uitvoering, te compenseren. Dat verweerder deze stap alsnog heeft gezet, acht de rechtbank rechtens juist. Een redelijke uitleg en uitvoering van de overeenkomst uit 1989 brachten met zich mee dat eiser aanspraak kon maken op een uitkering ter hoogte van 80% van zijn laatstgenoten bezoldiging. Dat verweerder op de toegekende compensatie uiteindelijk een bedrag in mindering heeft gebracht, verband houdende met het feit dat eiser zijn aandeel in de gesloten overeenkomst niet onmiddellijk is nagekomen, acht de rechtbank, bezien in het licht van die overeenkomst, niet onredelijk.
4.7. Eiser heeft ten slotte nog aangegeven dat hij thans aanspraak wenst te maken op (financiële) compensatie voor een door hem gemist afscheid, een 25- en 40-jarig ambtsjubileum en niet-genoten verlofdagen. De rechtbank stelt dienaangaande vast dat de bestreden besluiten ter zake geen beslissing bevatten. Om die reden kan deze grief geen onderdeel van deze procedure uitmaken en zal de rechtbank hieraan verder voorbij gaan.
4.8. In hetgeen overigens nog door eiser is aangevoerd zijn evenmin gronden voor vernietiging van de bestreden besluiten gevonden. Het beroep van eiser wordt daarom ongegrond verklaard.
4.9. Er bestaat geen aanleiding een der partijen in de proceskosten van de andere partij te veroordelen.