ECLI:NL:RBROT:2004:AQ3748

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2782 BELEID
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kostenvergoeding in bezwaarprocedures en onrechtmatigheid van besluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 juni 2004, wordt de kwestie van kostenvergoeding in bezwaarprocedures behandeld. Eiser heeft verzocht om vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met bezwaar- en beroepsprocedures, inclusief kosten voor rechtsbijstand. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft beleid vastgesteld dat kosten alleen worden vergoed indien er sprake is van een onrechtmatig primair besluit. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 20 maart 2001, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt, niet als primair besluit kan worden aangemerkt. Dit besluit is eerder door de rechtbank als niet-ontvankelijk verklaard, waardoor de weigering van de verweerder om kosten te vergoeden op goede gronden is gebaseerd.

De rechtbank gaat verder in op de procedurele geschiedenis, waarbij eiser in verschillende fasen bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten van de verweerder. De rechtbank concludeert dat de kosten die eiser heeft gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 juli 2002 niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dit besluit niet is herroepen en er geen onrechtmatigheid is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de verweerder om de kostenvergoeding te weigeren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen de bevoegdheden van de rechtbank en de verweerder met betrekking tot kostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BELEID 03/2782 NAV
Uitspraak
in het geding tussen
[x] eiser,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
vestiging Heerlen.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 27 mei 2002 heeft eiser verzocht om vergoeding van reis-, porto-, telefoon- en kopieerkosten en van kosten van rechtsbijstand in bezwaar, in beroep en in een klachtprocedure, in totaal ten bedrage van € 1656,70, te vermeerderen met wettelijke rente.
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van de kosten in verband met de beroepsprocedures afgewezen omdat deze alleen worden betaald indien en voor zover verweerder daartoe door de rechtbank wordt veroordeeld. Het verzoek tot vergoeding van de kosten in verband met de klachtprocedures heeft verweerder eveneens afgewezen. Het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, bestaande uit reis-, porto-, telefoon- en kopieerkosten en kosten van rechtsbijstand, is afgewezen omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 november 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 januari 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2003 het besluit van 22 november 2002 ingetrokken.
Bij uitspraak van 15 april 2003 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 15 september 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij besluit van 6 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de kosten van niet-beroepshalve verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure die is ingeleid met het bezwaarschrift van 1 augustus 2002 en een vergoeding toegekend van € 15,-. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 1 december 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2004. Eiser was aanwezig. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
De rechtbank dient na te gaan of eiser een belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 augustus 2002.
Verweerder heeft bij het besluit van 6 oktober 2003 alsnog beslist op het bezwaar van 1 augustus 2002. Nu eiser niet heeft verzocht om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het niet tijdig beslissen. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Bij de verdere beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft bij brief van 8 april 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 februari 2000 van verweerders rechtsvoorganger waarbij de aanvraag van 6 mei 1999 van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (hierna: de WAZ) is afgewezen, omdat de berekeningsgrondslag op nihil dient te worden gesteld.
Verweerder heeft, onder herroeping van het besluit van 29 februari 2000, het bezwaar tegen dit besluit op 7 december 2000 gegrond verklaard omdat was verzuimd eiser medisch te beoordelen. Daarbij is eiser meegedeeld dat verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag zal nemen. Tegen het besluit op bezwaar van 7 december 2000 is beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 24 maart 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 maart 2001 waarbij de aanvraag van 6 mei 1999 van een uitkering ingevolge de WAZ opnieuw is afgewezen omdat de berekeningsgrondslag op nihil dient te worden gesteld.
Bij uitspraak van 23 april 2001 heeft de rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 7 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak is overwogen dat de rechtbank van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, niet is gebleken.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft verweerder het besluit van 20 maart 2001 ingetrokken en het bezwaar van eiser van 8 april 2000, gericht tegen het besluit van 29 februari 2000, alsnog ongegrond verkaard.
Verweerder heeft bij besluit van 24 augustus 2001 het bezwaar van eiser van 24 maart 2001, gericht tegen het besluit van 20 maart 2001, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van 24 maart 2001, gericht tegen het besluit van 5 maart 2001, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 21 augustus 2001, het besluit van 24 augustus 2001 en het besluit van 21 september 2001 ongegrond verklaard.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan de in de uitspraak van 15 april 2003 van deze rechtbank (procedurenummer Awb 03/9) gegeven opdracht tot het vergoeden van het griffierecht van € 29,-.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de geclaimde kosten dienen te worden vergoed omdat is voldaan aan het criterium van onrechtmatigheid en aan die van de dubbele redelijkheidstoets, welke criteria zouden voortvloeien uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 1999, gepubliceerd in AB 2000/89. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder meerdere besluiten heeft ingetrokken. Aangevoerd is dat de klachten in verband waarmee hij om kostenvergoeding heeft gevraagd, gegrond zijn verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten gemaakt in verband met beroepsprocedures niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat alleen de rechtbank bevoegd is over vergoeding van die kosten te beslissen. De kosten van de klachtprocedure worden niet vergoed omdat de klacht het gevolg is van een persoonlijke keuze van eiser en niet door verweerder zijn geïnitieerd. Anders dan in het ingetrokken besluit op bezwaar, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in bezwaar gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien deze zijn gemaakt voor niet-professionele rechtsbijstand. Verweerder heeft alsnog de bezwaarkosten van € 15,- vergoed, omdat deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van niet-professionele rechtsbijstand in de bezwaarprocedure die is ingeleid met het bezwaarschrift van 1 augustus 2002. Kosten die zijn gemaakt ten behoeve van niet-professionele rechtsbijstand in de eerdere bezwaarprocedures heeft verweerder afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat inmiddels is voldaan aan de in de uitspraak van 15 april 2003 gegeven opdracht tot het vergoeden van het griffierecht van € 29,-. Vastgesteld wordt dat de betaling van deze vergoeding niet meer in geschil is.
Niet is gebleken dat de kosten die eiser heeft gemaakt ten behoeve van het voeren van klachtprocedures tegen verweerder verband houden met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waartegen bezwaar en beroep mogelijk zijn. Derhalve heeft verweerder terecht vergoeding van deze kosten geweigerd.
Terzake van de kosten gemaakt in verband met het voeren van beroepsprocedures is alleen de rechtbank bevoegd. Verweerder heeft omtrent deze kosten terecht overwogen dat de vergoeding ervan moet worden afgewezen, omdat verweerder daartoe niet bevoegd is.
Met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt voor het voeren van bezwaarprocedures heeft verweerder beleid vastgesteld. Verweerder hanteert als uitgangspunt dat kosten worden vergoed indien sprake is van een onrechtmatig primair besluit.
In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 20 augustus 2002 van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank is het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001, strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar, ongegrond verklaard.
Gesteld noch gebleken is van hoger beroep tegen deze uitspraak, zodat de rechtbank dient uit te gaan van de juistheid van de ongegrondverklaring van dat bezwaar, alsmede van de intrekking van het besluit van 20 maart 2001.
Bij de uitspraak van 20 augustus 2002 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank voorts het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2001, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar, ongegrond verklaard. Ook van de juistheid van de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar dient de rechtbank uit te gaan.
Nu geen sprake is van onrechtmatigheid van het besluit van 29 februari 2000 en niet kan worden gezegd dat het besluit van 29 februari 2000 tegen beter weten in is genomen, heeft verweerder op goede gronden geweigerd vergoeding toe te kennen voor de kosten van het bezwaar, ingeleid met het bezwaarschrift van 8 april 2000. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep moet het besluit van 20 maart 2001 worden aangemerkt als een (nader) besluit op bezwaar.
Nu het besluit van 20 maart 2002 geen primair besluit is en de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen dat besluit gerichte bezwaar in stand is gebleven, heeft verweerder eveneens op goede grond geweigerd vergoeding toe te kennen voor de kosten van het bezwaar ingeleid met het bezwaarschrift van 24 maart 2001.
Vastgesteld wordt dat de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 juli 2002 slechts in geding zijn voor zover deze het toegekende bedrag van € 15,- te boven gaan.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 22 juli 2002 bij het bestreden besluit, waarbij het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond is verklaard, niet is herroepen. Derhalve heeft verweerder ingevolge artikel 7:15 van de Awb terecht het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 juli 2002 afgewezen.
Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand. Het beroep wordt om die reden ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves als voorzitter en mr. M.K. Bulterman en mr. A. van Sonsbeeck als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.