Reg.nrs.: VTELEC 04/1215 t/m
04/1218-MESK
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
1. H. , verzoeker in de procedure met het reg.nr. VTELEC 04/1215,
2. D. , verzoeker in de procedure met het reg.nr. VTELEC 04/1217,
3. FSV Accountants + Adviseurs B.V., verzoekster in de procedures met de reg.nrs. VTELEC 04/1216 en 04/1218,
gemachtigde van verzoekers 1 t/m 3, mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen,
de Minister van Economische Zaken, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 19 april 2002 (lees: 2004), kenmerk TP/O&T 4026474, gericht aan FSV Accountants en Adviseurs B.V. t.a.v. H. , heeft verweerder wegens het weigeren te voldoen aan de vordering om mondelinge inlichtingen te verschaffen een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende een sommatie om op 27 april 2004, 15.00 uur ten kantore van het Ministerie van Economische Zake, Prinses Beatrixlaan 5-7, zaal 15.15, in Den Haag te verschijnen om aldaar de gevorderde inlichtingen mondeling te verstrekken. Indien niet aan deze last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 5.000,=.
Tegen dit besluit (hierna: besluit I) hebben verzoekers 1 en 3 afzonderlijk bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2002 (lees: 2004), kenmerk TP/O&T 4026468, gericht aan FSV Accountants en Adviseurs B.V. t.a.v D. , heeft verweerder wegens het weigeren te voldoen aan de vordering om mondelinge inlichtingen te verschaffen een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende een sommatie om op 27 april 2004, 13.30 uur ten kantore van het Ministerie van Economische Zake, Prinses Beatrixlaan 5-7, zaal 15.15, in Den Haag te verschijnen om aldaar de gevorderde inlichtingen mondeling te verstrekken. Indien niet aan deze last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 5.000,=.
Tegen dit besluit (hierna: besluit II) hebben verzoekers 2 en 3 afzonderlijk bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.
Voorts hebben verzoekers 1 en 3 bij separate brieven van 22 april 2004 de voorzieningenrechter verzocht besluit I te schorsen. Bovendien hebben verzoekers 2 en 3 bij separate brieven van 22 april 2004 de voorzieningenrechter verzocht besluit II te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2004. Aanwezig waren de gemachtigde van verzoekers, bijgestaan door P. , directeur van FSV Accountants + Adviseurs B.V.. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Muyden, bijgestaan door mr. J.M. van der Hoek, mr. L.G. Lammertse en A. Bloemheuvel.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Artikel 18.7 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) luidt als volgt.
“1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd voor een juiste uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet van een ieder te allen tijde inlichtingen te vorderen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
2. Degene van wie krachtens het eerste lid inlichtingen zijn gevorderd, is verplicht deze te geven.”
Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Tw zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren, voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op verdere onderwerpen, te weten de artikelen (..) 18.7, voor zover het bevoegdheden betreft van Onze Minister.
Artikel 15.2, eerste lid, van de Tw bepaalt dat verweerder bevoegd is toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de in artikel 15.1, eerste lid, bedoelde bepalingen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5:32 van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Bij afzonderlijke brieven van 16 maart 2004 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen, om zodoende te bewerkstelligen dat de vordering om mondelinge inlichtingen te verschaffen op grond van artikel 18.7 van de Tw wordt nageleefd. Bovendien is in deze de gelegenheid geboden uiterlijk 17 maart 2004 een zienswijze ten aanzien van voornoemd voornemen kenbaar te maken. Daarvan is op 17 maart 2004 gebruik gemaakt.
2.3 Standpunten van partijen
Verweerder heeft opgemerkt dat door veel betrokkenen herhaaldelijk is aangedrongen op een spoedige afronding van het onderzoek in het kader waarvan de inlichtingen zijn verzocht. Ook verweerder stelt zich op het standpunt dat een verdere vertraging niet meer acceptabel is.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat artikel 18.7 bewust ruim geformuleerd is. Het verplicht een ieder, niemand uitgezonderd, tot het verstrekken van inlichtingen.
Verweerder merkt verder op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te hebben genomen, waarbij hij het, alles afwegende, in dit verband en in het belang van het onderzoek absoluut noodzakelijk acht dat verzoekers gehoor geven aan zijn vordering om de inlichtingen mondeling te verstrekken. Dit mede omdat het mondeling verkrijgen van inlichtingen sneller gaat dan het schriftelijk verkrijgen daarvan, daar er bij mondelinge inlichtingenverstrekking een gesprek op gang komt en de betrokkene direct met verklaringen van anderen geconfronteerd kan worden.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de besluiten I en II zijn geadresseerd aan verzoeker 3. Weliswaar volgt in de adressering de nadere aanduiding “ter attentie van verzoeker 1 dan wel 2” doch daarmede wordt in de formele adressering geen wijziging gebracht. Verzoekers stellen zich dan ook primair op het standpunt dat de besluiten I en II aan verzoeker 3 zijn gericht. Verzoekster 3 is evenwel in strijd met artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van de op te leggen last. Verzoekers zijn dan ook van mening dat de besluiten I en II niet in stand kunnen blijven wegens schending van de artikelen 4:8 en 3:2 van de Awb.
Verzoekers stellen voorts dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt dat de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen.
Verzoekers bestrijden het standpunt van verweerder dat artikel 18.7 bewust ruim is geformuleerd. Verzoekers menen dat “een ieder” beperkter uitgelegd dient te worden, namelijk betrokkenen in de zin van de Tw. In dit geval zijn dat de Commerciële Radio Zuid-Nederland B.V. (CZRN) en de Beheers- en Belleggingsmaatschappij Betaco B.V. (Betaco), exploitanten van respectievelijk radiostation XFM en radiostation 8FM. Onder “een ieder” in de zin van artikel 18.7 van de Tw dient te worden verstaan een ieder op wie in het kader van de Tw toezicht wordt gehouden door de Minister. Verzoekster 3, zijnde een accountant van CZRN en BETACO, valt daar niet onder te begrijpen. Steun voor dit standpunt menen verzoekers te vinden in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 13 april 2004, gedaan in kort geding, waarbij de kortgedingrechter oordeelde dat de accountant niet valt onder “een ieder” op wie toezicht wordt gehouden in het kader van de Awb en meer in het bijzonder de Mediawet. Naar de mening van verzoekers is er geen enkele aanleiding om anders te oordelen over de omvang van de inlichtingenplicht voor zover die is gebaseerd op de Tw. Verzoekers menen voorts in de memorie van toelichting bij artikel 18.7 van de Tw steun te vinden voor hun opvatting dat “een ieder” in artikel 18.7 van de Tw beperkter moet worden uitgelegd. Daaruit blijkt dat de informatie veelal verstrekt zal dienen te worden door de geregistreerde partijen en de houders van een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.1 respectievelijk 3.3 en 7.6.
Verzoekers wijzen voorts op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5.13 van de Awb, waaruit blijkt dat een toezichtbevoegdheid in ieder geval slechts mag worden uitgeoefend jegens personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast. De door verzoekster 3 uitgevoerde werkzaamheden kunnen niet worden aangemerkt als “activiteiten waarop ingevolge de Tw door verweerder wordt toegezien”. Daarenboven merken verzoekers op dat verzoekster ten tijde van de indiening van de aanvraag geen betrokkenheid meer hadden bij activiteiten van CZRN en Betaco.
Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder verzuimd heeft om te stellen dat de gevorderde inlichtingen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taak. Verweerder heeft al diverse personen gesproken en van diverse personen schriftelijke inlichtingen ontvangen. De gewenste inlichtingen omtrent de verbondenheid tussen 8FM en XFM kunnen gevorderd worden bij CRZN en/of Betaco. Indien vast komt te staan dat verzoekers gehouden zijn inlichtingen te verschaffen, dient de inlichtingenplicht op de voor verzoekers minst belastende wijze te worden uitgeoefend. Niet valt in te zien dat volstaan kan worden met de schriftelijke beantwoording van de gestelde vragen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud van de last onder dwangsom, voldoende duidelijk dat verweerder niet bedoeld heeft verzoekster 3, maar verzoeker 1 respectievelijk 2 aan te schrijven; verzoekers 1 en 2 zijn derhalve als geadresseerden aan te merken. Dit mede in aanmerking genomen, is verzoekster 3 geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb –van rechtstreeks bij de besluiten betrokken belangen is in haar geval niet gebleken- zodat haar bezwaren tegen de besluiten I en II naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk zullen worden beschouwd. In de onderhavige procedure dienen haar verzoeken daarom te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft niet met zekerheid kunnen vaststellen dat de desbetreffende ambtenaar bevoegd was de bestreden besluiten te nemen. Met name is niet duidelijk geworden of deze ambtenaar zich hierbij op zijn “werkterrein” bewoog, zoals het mandaatbesluit vereist. In deze onduidelijkheid is echter geen grond gelegen om een voorlopige voorziening te treffen, nu een eventueel bevoegdheidsgebrek bij de beslissingen op bezwaar geheeld kan worden.
De personenkring van het eerste lid van artikel 18.7 van de Tw is met de woorden “een ieder” ruim geformuleerd. Bedoeling, tekst noch wetsgeschiedenis van deze bepaling geven een aanknopingspunt voor de juistheid van verzoekers stelling dat deze beperkter moet worden uitgelegd dan verweerder heeft gedaan. In dit verband hebben verzoekers op een passage uit de memorie van toelichting gewezen, inhoudende dat de informatie veelal verstrekt zal dienen te worden door de geregistreerde partijen en de houders van een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.1 respectievelijk 3.3. en 7.6. Uit het gebruik van het woord “ veelal” valt echter juist af te leiden dat de wetgever niet heeft willen uitsluiten dat ook anderen dan de zojuist genoemden onder “een ieder” kunnen worden begrepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet hierop, niet worden gezegd dat verzoekers –als jurist respectievelijk registeraccountant verbonden aan het accountantskantoor van verzoekster 3- niet onder het toepassingsbereik van artikel 18.7, eerste lid, van de Tw vallen. Het beroep dat verzoekers in dit kader hebben gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 13 april 2004 gaat niet op, nu de Mediawet niet een met artikel 18.7 van de Tw vergelijkbaar artikel kent.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt dat hij de inlichtingen die hij van verzoeker 1 en 2 redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig heeft. Hierbij is van belang dat verzoekers 1 en 2, naar verweerder heeft gesteld en niet is bestreden, feitelijk bij het doen van de etherfrequentieaanvragen waar verweerder onderzoek naar doet, betrokken zijn geweest, er discrepanties bestaan tussen eerder verkregen informatie en verweerder hieromtrent opheldering tracht te verkrijgen.
Ook de keuze voor het mondeling inlichtingen moeten verstrekken heeft verweerder, gelet op hetgeen verweerder dienaangaande naar voren heeft gebracht, voldoende onderbouwd.
De keuze voor de plaats waar verweerder zetelt als plaats waar de inlichtingen dienen te worden verstrekt kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin onredelijk worden genoemd. Het is ook niet in de eerste plaats dit onderdeel van de bestreden besluiten waar verzoekers bezwaar tegen hebben, naar ter zitting is meegedeeld.
De slotsom is dat verweerder jegens verzoekers 1 en 2 bevoegd was toepassing te geven aan artikel 18.7 van de Tw en niet gezegd kan worden dat hij bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid in strijd met het evenredigheidsbeginsel dan wel (anderszins) onredelijk heeft gehandeld.
Dit alles leidt tot de conclusie dat ook de verzoeken van verzoekers 1 en 2 moeten worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter: