Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 21 mei 2002 heeft verweerster vastgesteld dat Agents Trust Nederland B.V. (hierna: ATN), om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet langer kon voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. De vaststelling van de betalingsonmacht op grond van artikel 3 van de Beleggers Compensatie Regeling van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers (hierna: de BCR) heeft verweerster op 25 mei 2002 in landelijke nieuwsbladen bekendgemaakt.
Op 15 juni 2002 heeft eiseres compensatie ten bedrage van € 11.140,- aangevraagd van schade geleden in verband met beleggingsverrichtingen door de betalingsonmacht van ATN.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerster eiseres compensatie toegekend tot een bedrag van € 382,17. Voor het overige heeft verweerster de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 18 maart 2003 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 28 november 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Eiseres is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 14 februari 2001 is eiseres met ATN een vermogensbeheerovereenkomst aangegaan.
In het waardeoverzicht van 11 oktober 2001 van ATN is vermeld dat met de futurerekening, waarvan het beginsaldo € 10.427,- bedroeg, per 30 september 2001 een negatief resultaat is behaald van
€ 8.719,14, zodat het saldo van die rekening per die datum € 1.707,86 bedraagt.
Op het rekeningafschrift ten name van eiseres van 30 november 2001 van PMB Inc. gevestigd te Chicago (VS) is aangegeven dat het saldo van de futurerekening van eiseres € 1711,30 bedraagt. Door ATN is een bedrag van € 2.042,- aan afsluitprovisie bij eiseres in rekening gebracht.
Bij brief van 21 december 2001 heeft ATN eiseres meegedeeld dat het handelen in futurecontracten wordt gestaakt.
Bij de afwikkeling van de futuregelden is door ATN, hetgeen is vermeld op het rekeningafschrift van 23 mei 2002 van de effectenrekening van de SNS-bank, aan eiseres een bedrag van € 1.329,13 uitbetaald, zijnde het saldo van de futurerekening op 30 november 2001, € 1.711,30, waarop door ATN € 382,17 in mindering is gebracht.
In de aanvraag heeft eiseres de schade gespecificeerd als afsluitprovisie ten bedrage van € 2.042,- en geleden verlies ten bedrage van € 9.098,-.
Bij het besluit van 24 september 2002 heeft verweerster overwogen dat, hoewel het saldo op de futurerekening van eiseres op 30 november 2001 € 1.711,30 bedroeg, door ATN bij de afwikkeling van de futuregelden slechts € 1.329,13 aan eiseres is uitbetaald. Aangezien verweerster niet heeft kunnen vaststellen of het verschil van € 382,17 terecht in mindering is gebracht, heeft verweerster eiseres € 382,17 aan compensatie toegekend, nu zij heeft vastgesteld dat ATN dit bedrag voor eiseres houdt en aan haar verschuldigd is.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat vorderingen terzake van kennelijke wanprestatie niet zijn aan te merken als vorderingen met betrekking tot geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin van Richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatie-stelsels (hierna: de richtlijn), voor zover hier van belang, moet er dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.
In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 21 september 1998 tot algemeen verbindendverklaring van het beleggerscompensatiestelsel waarover op 17 september 1998 overeenstemming is bereikt, is bepaald dat de effecteninstellingen, bedoeld in artikel 28a eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995), verplicht zijn mee te werken aan de uitvoering van dit beleggerscompensatiestelsel.
De rechtbank stelt vast dat met de algemeenverbindendverklaring van de BCR een juiste uitvoering is gegeven aan de opdracht van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn, dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om aan de richtlijn te voldoen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onder a, van de BCR komen voor uitkering in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers die voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling om geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.
Eiseres heeft gesteld dat de op grond van de BCR toegekende compensatie ten onrechte is beperkt tot het verschil tussen het saldo van het laatste afschrift van de futurerekening en het door ATN op 23 mei 2003 uitbetaalde bedrag.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vordering terzake van wanprestatie van ATN die niet is aan te merken als een vordering tot terugbetaling in geld als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de BCR.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of de door eiseres ingediende vordering door de BCR wordt gedekt. Ten aanzien van de reikwijdte van artikel 4 van de BCR overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de vierde overweging van de considerans bij de richtlijn, die met de BCR in de nationale regelgeving is geïmplementeerd, is het belang van een beleggerscompensatiestelsel hierin gelegen dat het aan de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen. In de achtste overweging is aangegeven dat het stelsel dekking dient te verschaffen voor geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger worden gehouden en die ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven, zulks onverminderd de regels en procedures die in elke lidstaat gelden voor de in geval van insolventie of liquidatie van een beleggingsonderneming te nemen beslissingen.
In lijn met de richtlijn is naar het oordeel van de rechtbank de verhaalsmogelijkheid, die artikel 4 van de BCR biedt, beperkt tot de teruggave van onder andere geld dat voor beleggers in verband met beleggingsverrichtingen wordt “gehouden”. De rechtbank onderschrijft de uitleg van verweerster dat vorderingen van beleggers wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen door de vermogens-beheerder niet onder de dekking van de BCR vallen, nu de BCR tot doel heeft bescherming te bieden tegen faillissementsrisico.
Steun voor deze opvatting biedt de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de wijziging van de Wte 1995 ter uitvoering van de richtlijn inzake de beleggerscompensatiestelsels. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 1997-1998, 25 623, nr. 6, p. 5) merkt de Minister van Financiën, in reactie op een vraag naar de afbakening ten opzichte van de bestaande garantieregeling voor beleggers op de beurs, het volgende op: “Bij de AEX-regeling is mede van belang of sprake is van onzorgvuldig handelen van de kant van de effecteninstelling. Bij de beleggerscompensatieregeling is een dergelijke toetsing niet aan de orde. Bij de AEX is de omvang van de vergoeding niet beperkt. Bij de beleggerscompensatiegeling is dat wel het geval. Tenslotte is de vraag of van schadebeperking sprake is geweest wel van invloed voor de toekenning van een vergoeding op grond van de AEX-regeling, maar niet bij de beleggerscompensatieregeling.”.
In overeenstemming met de letterlijke tekst van artikel 4 van de BCR heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat het op het laatste rekeningafschrift van PMB Inc. Chicago vermelde saldo van € 1.711,30 het geldbedrag was dat tot aan de datum van vaststelling van haar betalingsonmacht door ATN voor eiseres in verband met de beleggingsverrichtingen voor haar werd gehouden.
Het verschil met de oorspronkelijke inleg op de futurerekening betreft een in de loop van de overeenkomst ontstaan beleggingsverlies, hetgeen een schadepost is die niet voor vergoeding op grond van de BCR in aanmerking komt. Immers, dit betreft geen geld dat in verband met de beleggingsverrichting op de datum in geding voor eiseres werd “gehouden”.
Eiseres heeft aangevoerd dat de klachtencommissie van het Dutch Securities Institute (hierna: DSI) haar claim wel heeft toegewezen. Verweerster heeft erop gewezen dat DSI de vordering niet heeft getoetst aan het in artikel 4 van de BCR besloten liggende vereiste “dat de vordering verband houdt met gelden die in het kader van beleggingsverrichtingen voor eiseres werden gehouden dan wel verschuldigd zijn”. De rechtbank overweegt dat de beslissing van DSI bij de beoordeling van de aanspraak op compensatie ingevolge de onderhavige regeling geen betekenis toekomt, nu DSI op andere gronden dan die van de BCR toetst.
Eiseres heeft gesteld dat ATN zich heeft verrijkt door ten laste van haar rekening een groot aantal transacties te verrichten die slechts het verdienen van provisie tot doel hadden en niet strekten tot het bereiken van enig beleggingsdoel (churning) en dat verweerster het als gevolg daarvan ontstane verlies ten onrechte als beleggingsverlies heeft aangemerkt. Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat indien inderdaad sprake is geweest van churning, dit leidt tot een vordering van eiseres op ATN uit hoofde van wanprestatie, welke vordering geen vordering is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de regeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dat standpunt juist.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden ongegrond is verklaard. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. H.J. de Graaff als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.