ECLI:NL:RBROT:2004:AP1635

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1390 BC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleggingsverliezen en de dekking van de Beleggers Compensatie Regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een belegger, en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) als verweerster. Eiser had compensatie aangevraagd van € 13.386,52 wegens schade die hij had geleden door de betalingsonmacht van zijn vermogensbeheerder, Agents Trust Nederland B.V. (ATN). De AFM had deze aanvraag afgewezen op grond dat de gevraagde compensatie niet onder de dekking van de Beleggers Compensatie Regeling (BCR) viel, die bedoeld is om beleggers te beschermen tegen faillissementsrisico's. Eiser stelde dat de AFM onvoldoende toezicht had gehouden op ATN, wat had geleid tot zijn beleggingsverliezen.

De rechtbank overwoog dat de BCR alleen dekking biedt voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat aan beleggers verschuldigd is, terug te betalen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiser wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen door ATN niet onder de BCR vallen. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat er nog een bedrag op zijn futurerekening resteerde op het moment van de betalingsonmacht van ATN. De rechtbank oordeelde dat de AFM terecht had geoordeeld dat de vordering van eiser niet voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van de BCR.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de AFM. Eiser had niet betwist dat het door hem geclaimde bedrag als beleggingsverlies moest worden aangemerkt. De rechtbank wees erop dat de beslissing van het Dutch Securities Institute (DSI) om ATN te veroordelen tot schadevergoeding niet relevant was voor de beoordeling van de aanspraak op compensatie onder de BCR, omdat DSI op andere gronden toetst. De rechtbank concludeerde dat de AFM op goede gronden het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard en dat het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 03/1390 NIFT
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde [naam gemachtigde], wonende te [woonplaats],
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 21 mei 2002 heeft verweerster vastgesteld dat Agents Trust Nederland B.V. (hierna: ATN), om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet langer kon voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. Die vaststelling van de betalingsonmacht op grond van artikel 3 van de Beleggers Compensatie Regeling van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers (hierna: de BCR) heeft verweerster op 25 mei 2002 in landelijke nieuwsbladen bekendgemaakt.
Op 12 augustus 2002 heeft eiser compensatie ten bedrage van € 13.386,52 (ƒ 29.500,01) aangevraagd van schade geleden in verband met beleggingsverrichtingen door betalingsonmacht van ATN.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft verweerster eiser meegedeeld dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat de gevraagde compensatie niet binnen de reikwijdte van de regeling valt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 december 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 19 april 2003 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 28 november 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
Bij de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 23 februari 2001 is eiser met ATN een vermogensbeheerovereenkomst aangegaan. Door ATN is ingevolge de overeenkomst een bedrag van € 2.042,01 aan afsluitprovisie bij eiser in rekening gebracht.
In het waardeoverzicht van 6 september 2001 van ATN is vermeld dat met de futurerekening, waarvan het beginsaldo van € 11.344,51 bedroeg, per 31 augustus 2001 een negatief resultaat is behaald van € 5.199,29, zodat het saldo van die rekening per die datum € 6.145,22 bedraagt.
In het waardeoverzicht van 11 oktober 2001 van ATN is vermeld dat met de futurerekening, waarvan het beginsaldo van € 11.344,51 bedroeg, per 30 september 2001 een negatief resultaat is behaald van € 6.047,19, zodat het saldo van die rekening per die datum € 5.297,32 bedraagt.
Bij onderzoek heeft verweerster bij ATN Excell-bestanden aangetroffen, waarin is vermeld dat op 30 november 2001 het saldo van de futurerekening van eiser € 0,- bedroeg.
Bij brief van 21 december 2001 heeft ATN eiser meegedeeld dat het handelen in futurecontracten wordt gestaakt.
In de aanvraag heeft eiser de schade gespecificeerd als afsluitprovisie, ten bedrage van € 2.042,01, en het geleden verlies op de futurerekening ten bedrage van € 11.344,51.
De klachtencommissie van het Dutch Securities Institute (hierna: DSI) heeft op 13 februari 2003 als bindend advies uitgesproken dat ATN aan eiser een bedrag van € 29.500,- vergoedt, wegens geleden verliezen als gevolg van de activiteiten van ATN als vermogensbeheerder.
Het bestreden besluit van verweerster is gebaseerd op de overweging dat vorderingen terzake van kennelijke wanprestatie niet zijn aan te merken als vorderingen met betrekking tot geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden. De schade die eiser heeft geleden als gevolg van kennelijke tekortkoming in de nakoming van de vermogensbeheerovereenkomst van de zijde van ATN, kwalificeert verweerster als beleggingsverlies.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin van Richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatie-stelsels (hierna: de richtlijn), voor zover hier van belang, moet er dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.
In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 21 september 1998 tot algemeen verbindendverklaring van het beleggerscompensatiestelsel waarover op 17 september 1998 overeenstemming is bereikt, is bepaald dat de effecteninstellingen, bedoeld in artikel 28a eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) verplicht zijn mee te werken aan de uitvoering van dit beleggerscompensatiestelsel.
De rechtbank stelt vast dat met de algemeenverbindendverklaring van de BCR een juiste uitvoering is gegeven aan de opdracht van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn, in welke volzin is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om aan de richtlijn te voldoen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onder a, van de BCR komen voor uitkering in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers die voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling om geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet heeft kunnen nagaan of het saldo van zijn futurerekening op 30 november 2001 € 0,- bedroeg, aangezien hij de effectennota van 30 november 2001 niet heeft ontvangen en enige tijd later de administratie van ATN is vernietigd.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser ligt tegenover verweerster aannemelijk te maken dat van het saldo van de futurerekening nog een bedrag resteert. Nu iedere aanwijzing daartoe ontbreekt acht de rechtbank, gelet op het door verweerster bij ATN uitgevoerde onderzoek en de door verweerster ter zitting overgelegde excell-sheets uit de administratie van ATN, voldoende aannemelijk dat dit saldo op 30 november 2001 tot € 0,- was gereduceerd.
Eiser heeft niet betwist dat het door hem geclaimde bedrag als beleggingsverlies moet worden aangemerkt. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn op grond van het bindend advies van DSI toegewezen vordering op ATN door verweerster moet worden voldaan, nu ATN failliet is verklaard.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het door eiser gevorderde bedrag een beleggingsverlies betreft dat op grond van de BCR niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of de door eiser ingediende vordering door de BCR wordt gedekt. Ten aanzien van de reikwijdte van artikel 4 van de BCR overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de vierde overweging van de considerans bij de richtlijn, die met de BCR in de nationale regelgeving is geïmplementeerd, is het belang van een beleggerscompensatiestelsel hierin gelegen dat het aan de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen. In de achtste overweging is aangegeven dat het stelsel dekking dient te verschaffen voor geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger worden gehouden en die ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven, zulks onverminderd de regels en procedures die in elke lidstaat gelden voor de in geval van insolventie of liquidatie van een beleggingsonderneming te nemen beslissingen.
In lijn met de richtlijn is naar het oordeel van de rechtbank de verhaalsmogelijkheid, die artikel 4 van de BCR biedt, beperkt tot de teruggave van onder andere geld dat voor beleggers in verband met beleggingsverrichtingen wordt “gehouden”. De rechtbank onderschrijft de uitleg van verweerster dat vorderingen van beleggers wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen door de vermogens-beheerder niet onder de dekking van de BCR vallen, nu de BCR tot doel heeft bescherming te bieden tegen faillissementsrisico.
Steun voor deze opvatting biedt de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de wijziging van de Wte 1995 ter uitvoering van de richtlijn inzake de beleggerscompensatie-stelsels. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 1997-1998, 25 623, nr. 6, p. 5) merkt de Minister van Financiën, in reactie op een vraag naar de afbakening ten opzichte van de bestaande garantieregeling voor beleggers op de beurs, het volgende op: “Bij de AEX-regeling is mede van belang of sprake is van onzorgvuldig handelen van de kant van de effecteninstelling. Bij de beleggerscompensatieregeling is een dergelijke toetsing niet aan de orde. Bij de AEX is de omvang van de vergoeding niet beperkt. Bij de belegerscompensatieregling is dat wel het geval. Tenslotte is de vraag of van schadebeperking sprake is geweest wel van invloed voor de toekenning van een vergoeding op grond van de AEX-regeling, maar niet bij de beleggerscompensatieregeling.”.
In overeenstemming met de letterlijke tekst van artikel 4 van de BCR heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank terecht op basis van de gegevens van ATN en PMB Inc. Chicago het standpunt ingenomen dat ATN op het moment van de vaststelling van de betalingsonmacht geen geld voor eiser in verband met beleggingsverrichtingen “hield”.
Het verschil met de oorspronkelijke inleg op de futurerekening betreft een in de loop van de overeenkomst ontstaan beleggingsverlies, hetgeen een schadepost is die niet voor vergoeding op grond van de BCR in aanmerking komt.
Eiser heeft aangevoerd dat DSI zijn claim wel heeft toegewezen. Verweerster heeft erop gewezen dat DSI de vordering niet heeft getoetst aan het in artikel 4 van de BCR besloten liggende vereiste “dat de vordering verband houdt met gelden die in het kader van beleggingsverrichtingen voor eiser worden gehouden dan wel verschuldigd zijn”. De rechtbank overweegt dat de beslissing van DSI bij de beoordeling van de aanspraak op compensatie ingevolge de onderhavige regeling geen betekenis toekomt, nu DSI op andere gronden dan die van de BCR toetst.
Eiser heeft gesteld dat indien verweerster eerder zou hebben ingegrepen met gebruikmaking van haar toezichtsbevoegdheden, eiser minder beleggingsverlies zou hebben geleden. De rechtbank overweegt dat eiser uit het waardeoverzicht van 6 september 2001 heeft kunnen opmaken dat sprake was van een omvangrijk negatief resultaat van de futurerekening, maar dat niet is gebleken dat eiser zich eerder dan in januari 2002 tot De Nederlandsche Bank of verweerster heeft gewend in verband met het disfunctioneren van ATN. Zo de vraag of er voldoende toezicht is gehouden op de activiteiten van ATN al in de onderhavige procedure aan de orde kan komen, is onvoldoende aannemelijk dat eiser zich op een zodanig tijdstip tot verweerster heeft gewend dat de beleggingsverliezen beperkt zouden zijn gebleven tot onder het niveau dat op 30 november 2001 was bereikt.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden ongegrond is verklaard. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. H.J. de Graaff als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.