Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BOUW 01/2683-LAME
[X], wonende te [Y], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 7 januari 1999 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) onder voorwaarden aan Woning Stichting Maassluis (hierna: WSM) een bouwvergunning verleend voor het bouwen van 30 appartementen met atrium op het perceel nabij de hoek Korhoenstraat/Merellaan/Kwartellaan, kadastraal bekend sectie A, nrs. 1300 en 1960, te Maassluis.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 juni 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 27 september 2001, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 29 november 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 januari 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2003. Eiser en zijn echtgenote waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.G. van Langen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder op goede gronden eiser, wegens termijnoverschrijding, in zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank constateert dat verweerder bij besluit van 22 oktober 1997 aan WSM onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 WRO onder voorwaarden een bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van 30 appartementen met atrium op het in rubriek 1 vermelde perceel. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 februari 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 1998 heeft de president van deze rechtbank het laatstgenoemde besluit vernietigd.
Bij besluit van 3 juli 1998 heeft verweerder eisers bezwaren tegen het besluit van 22 oktober 1997 wederom ongegrond verklaard. In het kader van het door eiser hiertegen bij de rechtbank ingediende beroep, reg.nr. BOUW 98/1600-SCR, heeft de rechtbank uit het verhandelde ter zittingen van 30 juni 2000 en 18 juni 2001 en uit de brief van verweerder van 4 augustus 2000, met bijlagen, geconstateerd dat verweerder bij het besluit van 7 januari 1999 - daarbij beslissende op een door WSM op 26 november 1998 ingediende gewijzigde (nieuwe) bouwaanvraag - aan WSM een nieuwe bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van 30 appartementen met atrium op het in rubriek 1 vermelde perceel. Aangezien de inmiddels gerealiseerde bouw heeft plaatsgevonden op basis van de gewijzigde bouwaanvraag en de daarop verleende vergunning heeft de rechtbank eiser, nu zijn beroep zich richtte tegen de bouwvergunning van 22 oktober 1997 waarvan geen gebruik is gemaakt, zodat daaraan geen betekenis meer toekomt en eiser geen in rechte te honoreren belang meer heeft, bij uitspraak van 19 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2001 bevestigd.
Ter zitting van de rechtbank van 18 juni 2001 heeft eiser aangegeven alsnog zo spoedig mogelijk bezwaar te zullen maken tegen de aan WSM op 7 januari 1999 verleende bouwvergunning. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar van 21 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat eisers bezwaarschrift ruim na afloop van de bezwaartermijn is binnengekomen en is van mening dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser op 8 januari 1999 op de hoogte is gebracht van het feit dat op 7 januari 1999 aan WSM een nieuwe bouwvergunning is verleend. Uit de omstandigheid dat eiser daarbij niet is gewezen op de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken volgt naar de mening van verweerder niet zonder meer dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij dient dan sprake te zijn van bijzondere omstandigheden (zie uitspraak van de ABRS van 8 mei 2001, JB 2001/172). Verweerder is van mening dat eiser in zijn bezwaar geen expliciete redenen voor de te late indiening van het bezwaar heeft gegeven. Verweerder wijst er daarnaast op dat eerst bij brief van 4 augustus 2000 aan de rechtbank (ten onrechte) is aangegeven dat eisers beroep ook geacht kan worden te zijn gericht tegen de nieuwe bouwvergunning van 7 januari 1999. Deze mededeling is ver na afloop van de bezwaartermijn geschied. Weliswaar wordt in verweerders brief van 18 januari 1999 aan de bewonersgroep gesproken over een gewijzigde bouwaanvraag waarop binnenkort zou worden beslist, waardoor wellicht onduidelijkheden zijn gecreëerd, doch zwaar dient meegewogen te worden - aldus verweerder - dat eiser een aan hem gericht schrijven heeft ontvangen waarin onomwonden is medegedeeld dat op 7 januari 1999 bouwvergunning is verleend voor het gewijzigd bouwplan. Eiser heeft naar de mening van verweerder ten onrechte nagelaten bij de gemeente navraag te doen om duidelijkheid te verkrijgen aan welke bouwvergunning nu uitvoering wordt gegeven. Dat de brief van
8 januari 1999 niet door of namens verweerder is ondertekend maar door het hoofd van de sector Stads en Milieubeheer doet daar niet aan af, nu deze daartoe gemandateerd is. Aangezien eiser bij brief van 8 januari 1999 persoonlijk op de hoogte is gesteld van de op 7 januari 1999 verleende bouwvergunning en verweerder er vanuit is gegaan dat eiser wist dat tegen een bouwvergunning binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt, komt verweerder tot de conclusie dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Verweerder is niet van zodanige omstandigheden gebleken noch zijn deze door eiser aangedragen dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiser niet in verzuim is geweest.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de brief van 8 januari 1999 niet gericht is op enig rechtsgevolg. Deze brief is enkel verstuurd om te voldoen aan de toezegging van de wethouder om eiser op de hoogte te houden van wijzigingen van het vergunde bouwplan. In het geval verweerder met de brief zal hebben beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen zou deze door of namens verweerder zijn gestuurd met vermelding van de openstaande rechtsmiddelen. Uit niets blijkt overigens dat het hoofd daartoe een mandaat heeft.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder na heropening van het onderzoek in het geschil met het reg.nr. BOUW 98/1600-SCR bij brief van 4 augustus 2000 zelf heeft verklaard dat voor de gewijzigde bouwvergunning de artikelen 6:18/6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing zijn, zij het dat verzuimd was dit eerder aan de rechtbank mede te delen. In het licht van de artikelen 6:18/6:19 van de Awb heeft verweerder eiser dan ook bewust niet bij brief van 8 januari 1999 omtrent de openstaande rechtsmiddelen ingelicht. Eiser wijst er verder op dat er geen bekendmaking in het kader van de WRO heeft plaatsgevonden zodat eiser evenmin reden had te veronderstellen dat verweerder een nieuw besluit had genomen. Bovendien acht eiser de opmerking van verweerder dat hij in januari 1999 had moeten uitzoeken hoe het (rechtens) precies zat absurd; immers verweerder ging er zelf vanuit dat er sprake was van een artikel 6:18/6:19 Awb-procedure.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat verweerder op 7 januari 1999 aan WSM een (gewijzigde) bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van 30 appartementen met atrium op het in rubriek 1 vermelde perceel. Bij brief van 8 januari 1999 heeft verweerder eiser van dit besluit op de hoogte gesteld. Naar ter zitting is gebleken moet het er voor worden gehouden dat verweerder niet het primaire besluit als bijlage aan de brief van 8 januari 1999 heeft toegevoegd. De rechtbank wijst eiser er (wellicht ten overvloede) op dat niet de brief van 8 januari 1999 doch het primaire besluit het op enig rechtsgevolg gerichte besluit betreft.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Vast staat dat deze termijn, gelet op de datum van het primaire besluit en de indiening van het bezwaar bij verweerder, (ruimschoots) is overschreden.
Uit artikel 6:11 van de Awb volgt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder bij diens schrijven van 8 januari 1999 - naast het niet overleggen van het besluit tot verlening van een nieuwe bouwvergunning - tevens heeft nagelaten de voor eiser openstaande rechtsmiddelen (correct) te vermelden, op grond waarvan eiser een beroep kan doen op artikel 6:11 van de Awb. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat het niet (correct) vermelden van de rechtsmiddelen op zichzelf niet zondermeer behoeft te leiden tot een verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De (bijzondere) omstandigheden welke in de procedure plaatsvinden dienen daarbij in ogenschouw te worden genomen.
De rechtbank overweegt bij de vraag of de omstandigheden van dit geval tot verschoonbaarheid nopen allereerst dat verweerder heeft verzuimd de rechtbank gedurende de aanhangige procedure BOUW 98/1600-SCR te informeren over de nieuwe bouwvergunning dan wel deze tijdig over te leggen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 4 augustus 2000 desgevraagd de rechtbank het volgende heeft medegedeeld:
"Wij zijn van mening, dat het (destijds) ingediende beroep (van eiser) - ingevolge artikel 6:18 jo 6:19 van de Awb - mede dient te worden gezien als gericht tegen de gewijzigde bouwvergunning. Ons inziens kunt u derhalve het beroepschrift als zodanig behandelen."
Anders dan verweerder heeft de rechtbank evenwel in haar uitspraak van 19 juli 2001 geoordeeld dat het besluit van 7 januari 1999 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Hierdoor kon - anders dan verweerder (alsook eiser) veronderstelde - eisers beroep van 14 augustus 1998 niet geacht worden tevens mede te zijn gericht tegen dit besluit en er dus sprake was van een nieuw primair besluit.
Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat verweerder destijds ook reeds bij brief van 18 januari 1999 de bewonersgroep Korhoenstraat niet juist heeft voorgelicht omtrent het verdere verloop van de procedure terzake van de gewijzigde bouwaanvraag. Anders dan verweerder stelt acht de rechtbank het dan ook onvoldoende aannemelijk dat verweerder eerst ver na het verstrijken van de bezwaartermijn een onjuist standpunt met betrekking tot de naar aanleiding van de nieuwe aanvraag afgegeven bouwvergunning en de lopende procedure heeft ingenomen. Indien verweerder immers al eerder van mening was dat tegen het nieuwe besluit separaat bezwaar mogelijk was had het op zijn weg gelegen eiser op de openstaande rechtsmiddelen te wijzen dan wel had hij zulks wel op correcte wijze in de hiervoor vermelde brief van 18 januari 1999 aan de bewonersgroep kunnen aangeven.
De rechtbank heeft reeds in haar meergenoemde uitspraak van 19 juli 2001 aangegeven van oordeel te zijn dat verweerder een uiterst verwarrende procedure heeft gevoerd. De rechtbank is in dit geschil daarenboven van oordeel dat het geheel verliezen van een rechtsmiddel niet het resultaat behoort te zijn van nalatigheid, misvatting en onjuiste (proces)voorlichting van de zijde van het bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank valt het eiser in dit specifieke geval dan ook niet euvel te duiden dat hij eerst na kennisneming van het oordeel van de rechtbank ter zitting van 18 juni 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Eerst op de zitting van de rechtbank van 18 juni 2001 heeft eiser immers kennis genomen van het rechtskarakter van het primaire besluit. Doordat eiser daags daarna bij verweerder een bezwaarschrift heeft ingediend heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank zo spoedig als dit redelijkerwijs van hem verlangd kon worden het bezwaarschrift ingediend.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat verweerder eiser ten onrechte in zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven en is het beroep gegrond. Verweerder zal alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar dienen te nemen.
De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 109,36 (ƒ 241,00) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op
17 maart 2003.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.